Jeruzalem wordt in Ezechiël 221 de bloedstad genoemd. Een veelzeggende naam, gezien het vele bloed dat door haar straten heeft gestroomd. En toch zegt de HEERE: “Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij” (Jes. 49:16). In deze bloedstad heeft namelijk ook het bloed der verzoening gevloeid.
Bloed vergieten
Jeruzalem wordt in dit hoofdstuk de bloedstad genoemd (vs. 2). Waarom 'bloed' hier zelfs in het meervoud staat, wordt bij het verder lezen al snel duidelijk.
“Die bloed vergiet in haar midden …” (vs. 3);
“Door uw bloed, dat u vergoten hebt, bent u schuldig geworden ...” (vs. 4);
“Zie, de vorsten van Israël zijn in u geweest, ieder vertrouwde op zijn eigen kracht om bloed te vergieten” (vs. 6);
“Lasteraars zijn bij u geweest om bloed te vergieten …” (vs. 9);
“Zij hebben bij u geschenken aangenomen om bloed te vergieten” (vs. 12);
“Zie nu, Ik sla Mijn handen ineen om uw winstbejag, waar u op uit bent geweest, en om uw bloed, dat in uw midden heeft gevloeid” (vs. 13).
Al deze teksten laten aan duidelijkheid niets te wensen over. Ook afgoderij en allerlei zonden op seksueel gebied worden in dit gedeelte genoemd. Maar de kern van dit alles vinden we aan het eind van vers 12: “u bent Mij vergeten, spreekt de Heere HEERE”. Jeruzalem, de stad die de Heere verkozen had om te wonen, was verworden tot een bloedstad. Niet omdat de Heere Jeruzalem vergeten was. Sion mag dan zeggen: “De Heere heeft mij verlaten, de Heere heeft mij vergeten” (Jes. 49:14), het volgende vers bewijst dat dit onmogelijk is: "Kan een vrouw haar zuigeling vergeten, zich niet ontfermen over het kind van haar schoot? Zelfs al zouden die het vergeten, Ík zal u niet vergeten". En dan verklaart de HEERE het geheim: “Zie, Ik heb u in beide handpalmen gegraveerd, uw muren zijn steeds vóór Mij” (vs. 16).
Aangrijpende gedachte hoe de handen van de Heere honderden jaren later daadwerkelijk in de stad werden ‘gegraveerd’ en hoe Hij bij volle bewustzijn, hangend aan het kruis, letterlijk de muren van Jeruzalem voor Zich zag. Zelfs stervend aan het vloekhout waren de door Jesaja opgetekende woorden nog van kracht. Hij kon Jeruzalem, de bloedstad, niet vergeten en daarom bad Hij vol mededogen: “Vader vergeef het hun; want zij weten niet wat zij doen” (Luk. 23:34).
Leviticus
Jeruzalem was God vergeten. Hoe kwam dat? Jeruzalem was Zijn Woord vergeten. Gods Woord werd niet meer gelezen en in praktijk gebracht. “De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is dit: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld”, schreef Jakobus aan de twaalf stammen in de verstrooiing. (1:1, 27). En dat heeft Israël vanaf het begin geweten.
De zonden die Ezechiël met name noemt, vinden we allemaal terug in Leviticus 18 en 19. In plaats van de wees en de weduwe in hun verdrukking te bezoeken, veroorzaakten zij zelf hun verdrukking (Ezech. 22:7). God had gezegd dat zij voor hun vader en moeder ontzag moesten hebben (Lev. 19:3), maar in Jeruzalem werden ouders veracht (Ezech. 22:7). Een deel van de oogst moest worden overgelaten aan de arme en de vreemdeling (Lev. 19:9, 10), maar in Jeruzalem werd de vreemdeling afgeperst (Ezech. 22:7). Hoe heilig waren de Heere Zijn sabbatten. Zij zijn het teken tussen Hem en Zijn volk Israël (Lev. 19:3, Exod. 31:13), maar in 'de bloedstad' werden zij ontheiligd.
In Leviticus 18 staan hele duidelijke richtlijnen voor het huwelijk. In Ezechiël 22:10 en 11 zien we dat de inwoners van Jeruzalem handelen alsof ze nog nooit van dat hoofdstuk in de Thora hadden gehoord. En ach, misschien was dat ook wel zo. Gods Woord werd niet gelezen, en God Zelf werd vergeten. “Gij zult niet wandelen als een achterklapper onder uw volken; gij zult niet staan tegen het bloed van uw naaste”, had de Heere gezegd (Lev. 19:16, SV). Maar in Jeruzalem werden deze wetten met voeten getreden. “Lasteraars zijn bij u geweest om bloed te vergieten” (Ezech. 22:9).
Verstrooiing en vergadering
De straf kon niet uitblijven. “Daarom heb Ik u aan de heidenvolken overgegeven tot smaad en aan al de landen tot spot” (Ezech. 22:4). De Heere Jezus verwijst impliciet naar deze tekst als Hij Zijn discipelen onderwijst: “Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden” (Matt. 20:18, 19). Daarom zal Jeruzalem eens kunnen zeggen: “De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem” (Jes. 53:5). Door Zijn lijden zal Jeruzalem eens in volle glorie hersteld kunnen worden. Omdat Hij is overgeleverd in de handen van de heidenen tot een bespotting en de straf heeft gedragen kan er een einde komen aan de vernedering van Jeruzalem. “Ik zal u verspreiden onder de heidenvolken, Ik zal u verstrooien over de landen en Ik zal aan uw onreinheid onder u een einde maken” (Ezech. 22:15). Ook dit was voorzegd. Ook dit had Israël kunnen weten. “Ik zal u dan onder de heidenvolken verstrooien” (Lev. 26:33), is slechts een van de vele voorbeelden waarin de Heere aankondigt het volk niet in het land te laten wonen als het niet luistert en handelt naar Zijn Woord.
Vele malen spreekt de Heere in de Bijbel van de vergadering van Zijn volk. Om hen ‘zeker’ te doen wonen in het land dat Hij hen beloofd had. Na de verstrooiing volgt de vergadering. En dat is een rijke belofte. Maar die vergadering wordt niet bedoeld in Ezechiël 22:19 en 21: “Daarom, alzo zegt de Heere HEERE: Omdat gijlieden allen tot schuim geworden zijt, daarom ziet, Ik zal u in het midden van Jeruzalem vergaderen … Ja, Ik zal u bijeenbrengen, en zal op u blazen in het vuur Mijner verbolgenheid, dat gij in het midden van haar zult gesmolten worden” (SV). Als deze tekst ook nog een toekomstige vervulling wacht, ziet het op het Jeruzalem van de dagen voorafgaand aan de wederkomst van de Heere Jezus. Dan is de huidige vergadering in Jeruzalem wel een vervulling van profetie, maar niet zo een waarover zo dikwijls vol opgetogenheid wordt gesproken. We lezen in vers 22: “Zoals het smelten van zilver midden in een oven, zo zult u in het midden ervan gesmolten worden. Dan zult u weten dat Ik, de HEERE, Mijn grimmigheid over u uitgestort heb.”
Profeten, priesters en vorsten
In het laatste gedeelte worden de leiders aangewezen als de schuldigen. Natuurlijk waren de zonden onder het ‘gewone’ volk ook aanwijsbaar (vs. 29). Maar de veroorzakers waren de profeten (vs. 25, 28), de priesters (vs. 26) en de vorsten (vs. 27). De profeten spraken leugens in plaats van dat zij het Woord van de HEERE brachten. In plaats van het volk de wet te leren, overtraden de priester die met voeten en maakten geen onderscheid meer tussen het heilige en het onheilige, het reine en het onreine. Zij sloten hun ogen voor de sabbatten en de vorsten gingen rond om, uit louter winstbejag, bloed te vergieten.
Een man als Mozes
En nog zocht de Heere naar een oplossing. “Ik zocht naar iemand onder hen die een muur kon optrekken en voor Mijn aangezicht in de bres kon staan voor het land, zodat Ik het niet te gronde hoefde te richten, maar Ik vond niemand.” Het volk was al eerder de dood nabij geweest. Reeds in de woestijn had de Heere reden genoeg om een eind aan Zijn volk te maken. Nog geen veertig dagen waren zij zonder de directe leiding van Mozes, of zij keerden zich al tot afgoderij. Een gouden kalf werd gegoten en in de plaats van de Heere, de levende God gesteld. En vol vertrouwen riepen zij elkaar toe: “Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland hebben opgevoerd” (Exod. 32:8). We verwonderen ons dan ook niet over Gods antwoord: “Ook zei de HEERE tegen Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is een halsstarrig volk. Nu dan, laat Mij begaan, zodat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig. Dan zal Ik ú tot een groot volk maken” (vs. 9, 10). Maar daar was Mozes. Als een ware middelaar staat hij tussen God en het volk. En in Psalm 106:23 lezen we “Als Mozes, Zijn uitverkorene, niet voor Zijn aangezicht in de bres had gestaan om Zijn grimmigheid af te wenden, dan zou Hij hen te gronde gericht hebben”. Mozes bad. Hij ging zelfs zo ver om zelf uit Gods boek te worden verdelgd, als dat het behoud van Israël zou betekenen. Hij sprong in de bres, zodat God het volk niet te gronde hoefde te richten. Zo iemand zocht God in de tijd van Ezechiël. Er was geen man als Mozes om te pleiten voor het volk. Er was geen middelaar die zich als Mozes geheel en al voor het volk wilde geven. God zocht maar hij was er niet.
Hij is er wel gekomen! Zijn Naam is in dit artikel al eerder genoemd. Hij, in Wiens handen deze bloedstad staat gegraveerd; Hij is gekomen om Zelf borg te staan voor deze stad en voor Zijn volk. Er was nauwelijks iemand die naar Hem vroeg. Een enkeling verwachtte Hem. Een oude grijsaard en een arme weduwe (Luk. 2:25, 36). Maar verder zal Jeruzalem er in de dagen van de Heere Jezus niet veel beter uit hebben gezien dan in de dagen van Ezechiël. En toch heeft Hij als een meerdere Mozes (Hebr. 3:1-6) Zijn leven gesteld voor de zondaren. Mozes werd gespaard. Hem kostte het Zijn leven. En … Zijn werk was niet alleen voor deze bloedstad. Niet alleen voor Zijn volk Israël. Maar voor alle zondaren die alle hoop op behoud door eigen werk hebben opgegeven en zich hebben leren wenden tot Hem alleen.
Voetnoot:
1. Drie maal lezen we in dit hoofdstuk dat 'het Woord des HEEREN tot Ezechiël kwam' (vs. 1, 17 en 23). Het zijn deze woorden die de opbouw van het hoofdstuk bepalen.
Vers 1 – 16: de zonden van het volk en de straf daarover;
Vers 17 – 22: het volk in de oven van Gods toorn;
Vers 23 – 31: de leiders en verantwoordelijken.
Deel dit artikel via