Liefde en belangstelling voor Israël zouden eigenlijk voor elke christen vanzelfsprekendheden moeten zijn. En toch is het goed om onszelf af te vragen, waarin die liefde en belangstelling hun oorsprong vinden.
Voor velen luidt het antwoord klip en klaar: ‘We zijn als christenen op Israël geënt. Daar liggen onze roots’. Maar klopt dat? Zijn wij op Israël geënt? Of is deze uitdrukking abusievelijk ons christelijk taalgebruik binnengeslopen om vervolgens een beeldvorming te ontwikkelen die niet met Gods Woord overeenstemt? Zijn namelijk de begrippen Israël en olijfboom zondermeer inwisselbaar?
Olijfboomtheologie
Alvorens deze vragen te beantwoorden, is het goed om eerst even in te gaan op de consequenties die sommigen verbinden aan de veronderstelling dat het geënt zijn op de tamme olijfboom, een totale vereenzelviging met Israël impliceert. Christenen zouden zich, behalve in de Bijbel, veel meer in de Joodse cultuur en bronnen moeten verdiepen: de ‘vettigheid van de olijfboom’. Onder het motto ‘back to the roots’, zouden deze bronnen tot een beter begrip van de Bijbel moeten leiden, onze christelijke levenswandel moeten beïnvloeden en in onze samenkomsten herkenbaar tot uitdrukking moeten komen. Deze ‘olijfboomtheologie’ heeft natuurlijk allerlei vormen en gradaties, maar komt grotendeels neer op een streven naar een bepaalde mate van Judaïsering van onze persoonlijke en gemeentelijke geloofsbeleving.
Gods Woord is compleet en zelfverklarend
Nu is het zondermeer aan te bevelen om kennis te nemen van Joodse tradities, overleveringen en zienswijzen. Juist onze liefde voor het Joodse volk kan niet anders dan een gezonde belangstelling voor Israëls historische, godsdienstige en culturele achtergronden teweegbrengen. Hoe zouden wij immers, zonder enige weet van deze achtergronden, een getuigend gesprek met hen kunnen aangaan? Maar tegelijkertijd mogen we niet doorslaan en menselijke leerstellingen boven de Schrift plaatsen, of onze brillenglazen zo slijpen dat we plotseling de Schrift op een nieuwe Joodse wijze zouden gaan begrijpen. Ons leidend principe moet zijn dat Gods Woord zichzelf verklaart en compleet is. Dit betekent niet dat het gebruik van allerlei buitenbijbelse bronnen, die licht werpen op bepaalde historische, politieke, culturele en religieuze achtergronden, niet uitermate nuttig kunnen zijn. Maar ze mogen niet leidend zijn in de uitleg van de grote Bijbelse waarheden. Het is daarbij goed te beseffen dat de Heere redenen heeft om details te onthullen, maar ook om details te verbergen of ongenoemd te laten. Juist dat spanningsveld leert ons oog te hebben voor het gewicht dat de Heere in Zijn Woord aan verschillende onderwerpen toekent. Neem bijvoorbeeld de geslachtsregisters. Nota bene het eerste onderwerp in het Nieuwe Testament: “Het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham” (Matt. 1:1). Maar geslachtregisters, hoe belangrijk ook, mogen geen doel in zichzelf worden, waardoor zij “meer twistgesprekken opleveren dan door God gewerkte opbouw in het geloof” (1 Tim. 1:4; Tit. 3:9).
De uitnemendheid van de kennis van Christus
Juist ten aanzien van het belang dat God aan bepaalde waarheden toekent, zouden we Paulus’ woorden in Filippenzen 3 ter harte moeten nemen: “Hoewel ik reden heb om ook op het vlees te vertrouwen; als iemand anders denkt te kunnen vertrouwen op het vlees, ik nog meer: besneden op de achtste dag, uit het geslacht van Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, wat de wet betreft een Farizeeër, wat ijver betreft een vervolger van de gemeente, wat de rechtvaardigheid betreft die in de wet is, onberispelijk. Maar wat voor mij winst was, dat heb ik om Christus’ wil als schade beschouwd. Ja, beslist, ik beschouw ook alles als schade vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere, om Wie ik dat alles als schade ervaren heb. En ik beschouw het als vuiligheid, opdat ik Christus mag winnen ...” (vs. 4-8)1 . We kunnen ons afvragen wat er mis was met Paulus’ besnijdenis op de achtste dag, zijn afkomst uit Israël van de stam Benjamin, zijn briljante opleiding tot Farizeeër, zijn onberispelijkheid in de wet, enzovoorts. Iemand met zo’n glansrijke achtergrond en scholing zouden wij toch direct een podium geven? En toch kwalificeert de apostel dit alles als vuiligheid (Grieks: ‘skubalon’ dat letterlijk met ‘drek’ of ‘uitwerpselen’ vertaald kan worden en bijna obsceen taalgebruik is). Waarom? Omdat hij het alles in verhouding ziet tot ‘de voortreffelijkheid van de kennis van Christus’. Immers “in Hem zijn al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen” en “in Hem woont heel de volheid van de Godheid lichamelijk” (Kol. 2:3, 9).
Niet ik, maar Christus
Het geënt zijn op ‘de tamme olijfboom’ moeten we dus niet interpreteren als een oproep van Paulus om zaken, waarvan hij juist zelf afstand heeft genomen, te verheffen. Paulus ontleent zijn identiteit niet aan zijn Joodse wortels, maar heel uitdrukkelijk aan zijn Joodse Messias! “Ik ben met Christus gekruisigd; en niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij; en voor zover ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven” (Gal. 2:20). De NBG en HSV vertalen ‘door het geloof in Christus’, maar de Statenvertalers geven letterlijk: ‘door het geloof van Christus’. Christus is zijn leven en het geloof van Christus is hem tot richtsnoer. Christus is immers zowel de Leidsman als de Voleinder van het geloof (Hebr. 12:2). Ook als het gaat om levensheiliging luidt Paulus’ devies: “Hem verkondigen wij, terwijl we ieder mens terechtwijzen, en ieder mens onderwijzen in alle wijsheid, opdat wij ieder mens volmaakt zouden stellen in Christus Jezus ”.
Het beeld van de olfijboom
Hoog tijd om nu eerst eens na te gaan welke Bijbelse beelden we aan de olijfboom kunnen ontlenen. De eerste keer dat we de olijfboom in de Bijbel tegenkomen, is bij Noach, die de vrijgelaten duif ziet terugkeren met een olijfblad in haar snavel (Gen. 8:11). Het betekende het einde van de zondvloed (Gods oordeel) en het begin van een vernieuwde schepping. In de gelijkenis van Abimelek wordt de olijfboom - door God en mensen geprezen om zijn vettigheid - als eerste gevraagd om koning over de andere bomen te zijn (Richt. 9:8, 9). Hier dus een beeld van koninklijke heerlijkheid. Zacharia ziet in een visioen twee olijfbomen, die de Kandelaar (Menora) aan de linker en rechterzijde flankeren (Zach. 4:11, 12).2 Het verband tussen de olijfbomen en de kandelaar is te herleiden op de zuivere olijfolie, die nodig was om de kandelaar van licht te voorzien. Een prachtig beeld van de Heilige Geest, Die ook straks de twee getuigen in Openbaring 11 in staat zal stellen (1260 dagen) hun wonderen en tekenen op aarde te verrichten. Nieuw leven, koninklijke heerlijkheid en een getuigend licht door de werking van Gods Geest zijn herkenbare eigenschappen van Israël, zoals zij door de Heere oorspronkelijk was bedoeld. Vandaar dat het de naam kreeg: ‘een bladerrijke olijfboom, met welgevormde vruchten’. Echter nog in hetzelfde vers lezen we: “Maar nu heeft Hij onder het geluid van een groot gedruis een vuur onder hem aangestoken, zodat zijn takken gebroken zijn” (Jer. 11:16). En dat brengt ons weer bij het beeld van de tamme olijfboom, die deels zijn natuurlijke takken moet missen.
Weggebroken takken
Als we de context van Paulus’ betoog in Romeinen 9-11 volgen, zien we duidelijk verband tussen de weggebroken takken en het ongelovige deel van Israël. “Want niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël” (Rom. 9:6); “En Jesaja roept over Israël uit: Al zou het getal van de Israëlieten zijn als het zand van de zee, slechts het overblijfsel zal behouden worden” (Rom. 9:27); “Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen en de anderen zijn verhard” (Rom. 11:7). Toch spreekt Paulus even later over ‘heel Israël’: “Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan. En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob 3 ” (Rom. 11:25, 26). De context maakt duidelijk dat het hier om een toekomstig Israël gaat, namelijk ‘als de volheid van de heidenen is binnengegaan’ en ‘de Verlosser (de Messias) uit Sion is gekomen’ om ‘de goddeloosheden van Jakob af te wenden’.3 De tamme olijfboom is dus niet identiek aan Israël als geheel, maar is een beeld om in feite onderscheid te maken tussen vier groepen mensen:
1. Zij die op natuurlijke wijze nog altijd deel uitmaken van de tamme olijfboom: het gelovig overblijfsel van Israël;
2. Zij die eveneens op natuurlijke wijze er deel van uitmaakten, maar wegens ongeloof zijn afgerukt: het ongelovig deel van Israël (vs. 17, 19, 24).
3. Zij die overgezet zijn van een wilde olijfboom naar de tamme olijfboom: heidenen die deel kregen aan de geestelijke weldaden, die oorspronkelijk aan Israël gegeven waren (vs. 17, vgl. Rom. 15:27).
4. De natuurlijke takken die wel door ongeloof waren afgebroken, maar in de toekomst opnieuw zullen worden geënt.
Paulus' verdriet
Dat een deel van zijn volksgenoten in ongeloof viel, was voor Paulus een pijnlijke constatering (zie Rom. 9:1, 2). In het boek Handelingen lezen we hoe hij zijn volksgenoten tot drie keer toe waarschuwt dat, als zij bij hun ongeloof zouden blijven, hij zich tot de heidenen zou gaan richten. Eerst in Antiochië: “Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig dat het Woord van God eerst tot u gesproken zou worden, maar aangezien u het verwerpt en uzelf het eeuwige leven niet waard oordeelt, zie, wij wenden ons tot de heidenen” (Hand. 13:46). Dan in Korinthe: “En nadat Silas en Timotheüs uit Macedonië gekomen waren, werd Paulus er door de Geest toe aangezet tegenover de Joden te getuigen dat Jezus de Christus is. Maar toen zij zich verzetten en lasterden, schudde hij het stof van zijn kleren en zei tegen hen: Uw bloed zij op uw hoofd, ik ben rein; vanaf nu zal ik naar de heidenen gaan” (Hand 18:5, 6). En ten slotte in Rome, waar Paulus na het schrijven van zijn brief uiteindelijk zelf (als gevangene) arriveert. Hij spreekt met de Joodse leiders een dag af om ‘van ‘s morgens vroeg tot de avond toe hen vanuit de wet van Mozes en de profeten te bewegen tot het geloof in Jezus’ (Hand. 28:23). Als ze dan – oneens met elkaar geworden zijnde - uit elkaar gaan, zegt hij: “Laat het u dan bekend zijn dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, en die zullen luisteren.” (Hand. 28:28) Lukas geeft ons in Handelingen dus belangrijke historische achtergrondinformatie over ontwikkelingen waarvan we in Romeinen 9-11 de dogmatische verklaring vinden: “Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken ” (Rom. 11:11). Het tot jaloersheid wekken van de Joden sloeg bij de heidenen echter door naar een zich verheffen boven de Joden. Vandaar de waarschuwing: “Heb geen hoge dunk van uzelf, maar vrees. Want als God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, dan is het ook mogelijk dat Hij u niet spaart” (11:20a, 21). Want ja, hoogmoed komt voor de val (Spr. 16:18).
Het is met name deze context, die ook cruciaal is voor de verklaring van de beeldspraak die Paulus gebruikt: de hoogmoed van de heidenen ten opzichte van de Joden, in plaats van hen tot jaloersheid te wekken. Zij hadden deel gekregen aan de geestelijke goederen van Israël (Rom. 15:27), maar in plaats van ootmoed is er sprake van hoogmoed. Een houding die zich door de eeuwen heen heeft ontwikkeld tot een kille, liefdeloze en egocentrische vervangingstheologie: voor Israël de onvervulde oordelen en voor de kerk de onvervulde beloften. Dat gezegd hebbende, moeten we echter ook niet doorslaan naar de andere kant door een ‘olijfboomtheologie’ te ontwikkelen, die op gespannen voet staat met het vervolgonderwijs (!) van Paulus omtrent de Gemeente als Lichaam van Christus. Ik gebruik bewust het woord ‘vervolgonderwijs’, omdat Paulus in zijn andere brieven niet meer spreekt over ‘het geënt zijn op de tamme olijfboom’, maar: “wij zijn Zijn maaksel , geschapen in Christus Jezus” (Ef. 2:10); “opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken, en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis” (Ef. 2:15, 16a; zie ook Kol. 3:11). We moeten dit niet afdoen als doorgeschoten bedelingenleer, maar beschouwen als een voortschrijdend onderricht, waarin de apostel Christus centraal stelt, alsmede de nieuwe schepping die de gelovigen in Hem geworden zijn! Zijn ‘vervolgonderwijs’ reikt dan ook verder dan wat we lezen in Romeinen 11:22: “Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: strengheid over hen die gevallen zijn, over u echter goedertierenheid, als u in de goedertierenheid blijft. Anders zult ook u afgehouwen worden”. Wie ook hier niet let op de context zou tot de conclusie kunnen komen dat een wedergeboren gelovige, die onvoldoende rekening houdt met ‘de goedertierenheid en de strengheid van God’, alsnog ‘afgehouwen wordt’ oftewel zijn zaligheid verliest. Het mag duidelijk zijn dat het hier een algemene waarschuwing betreft, die we misschien ook eens wat vaker in onze gemeentelijke bijeenkomsten zouden moeten laten horen. Door kerkbezoek en in een christelijk gezin op te groeien, ben je in een bevoorrechte positie. Je hebt, om zo te zeggen, toegang tot ‘de vettigheid van de Olijfboom’. Maar of je werkelijk behouden bent, valt of staat met de zaligheid die alleen in Christus voor tijd en eeuwigheid ligt verankerd. We zien dan ook dat Paulus zijn brief niet uitsluitend aan gelovigen schrijft. Nadat hij zich in Romeinen 10:1 richt tot ‘broeders’: “de oprechte wens van mijn hart en mijn gebed tot God voor Israël is gericht op hun zaligheid”, is zijn toon in Romeinen 11:13 heel anders: “Want tegen u, de heidenen, zeg ik …”. En in Romeinen 2:5 is zijn toon nog strenger: “Maar in overeenstemming met uw hardheid en uw onbekeerlijke hart hoopt u voor uzelf toorn op tegen de dag van de toorn en van de openbaring van het rechtvaardig oordeel van God”.
De vettigheid en de wortel
De vettigheid van de olijfboom is in feite het leven van de Olijfboom. En dat leven komt via de wortel de olijfboom binnen (11:18). Ik denk dat we, voor wat betreft de wortel, die evenals en in samenhang met ‘de eerstelingen’, heilig wordt genoemd (11:16), in de eerste plaats moeten denken aan respectievelijk Abraham (de wortel, in wie de volken gezegend zouden worden) en de eerstelingen, die Paulus aanduidt met ‘de vaderen’ (9:5; 11:28; 15:8). In relatie tot hen staat Israël altijd in een bevoorrechte positie als ‘geliefden vanwege de vaderen’ (11:28). Echter, Abraham en zijn nageslacht waren niet alleen dragers van Gods beloften, maar bovenal dragers van het Leven; Christus, het beloofde Zaad, Die uiteindelijk garant stond voor de vervulling van al die beloften. We lezen: “Welnu, zo zijn de beloften aan Abraham en aan zijn nageslacht (letterlijk: Zaad) gedaan. Hij zegt niet: En aan de nageslachten, alsof er sprake zou zijn van velen; maar van één: En aan uw Nageslacht; dat is Christus” (Gal. 3:16). Wie deel heeft aan Christus, is automatisch erfgenaam van de beloften aan Abraham: “En als u van Christus bent, dan bent u Abrahams nageslacht en overeenkomstig de belofte erfgenamen” (Gal. 3:29). Zo hebben dus gelovigen uit de heidenen deel gekregen aan de vettigheid van de olijfboom. Maar ook ten aanzien van die ‘vettigheid’ is het zaak om na te gaan welk deel op ons betrekking heeft. Zo waarschuwt de Joodse theoloog David H. Stern4 ervoor dat gelovigen uit de heidenen niet Gods landsbelofte aan Abraham kunnen claimen. En die ambitie moeten we ook niet hebben, als we ons tenminste uitstrekken naar Paulus’ ‘vervolgonderwijs’ waarin hij leert: “Gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten in Christus”, ons “gezet heeft in de hemelse gewesten ” (Ef. 2:6), waar “ons burgerschap is” en “van waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het gelijkvormig wordt aan Zijn verheerlijkt lichaam” (Fil. 3:20, 21). Daar ligt onze hoop, als Lichaam van Christus, waarin geen onderscheid is tussen Jood en Griek (Kol. 3:11), waarin ‘de Middelmuur is weggebroken’ (Ef. 2:14) en we ons “beijveren om de eenheid van de Geest te bewaren door de band van de vrede: één lichaam en één Geest, zoals u ook geroepen bent tot één hoop van uw roeping, één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader van allen, Die boven allen en door allen en in u allen is” (Ef. 4:3-6).
Ten slotte is het nog mooi om te zien hoe David zich in zijn geloofsvertrouwen met een olijfboom identificeert: “Maar ik zal zijn als een bladerrijke olijfboom in het huis van God; ik vertrouw op Gods goedertierenheid, eeuwig en altijd” (Ps. 52:10). Mogen ook wij zijn als een bladerrijke olijfboom, door voortdurend op Gods goedertierenheid te vertrouwen, die Hij in Christus heeft geopenbaard en door Zijn dood en opstanding voor eeuwig heeft verankerd. Maar laten we ook uitzien naar het moment dat God al Zijn beloften aan Israël vervult: “Want als u afgehouwen bent uit de olijfboom die van nature wild was, en tegen de natuur in op de tamme olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen zij die natuurlijke takken zijn, geënt worden op hun eigen olijfboom” (Rom. 11:24). En hoe dat zal gebeuren, is zonneklaar: “De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob” (Rom. 11:26).
Voetnoten:
1. Ook Petrus neemt afstand van vergelijkbare overleveringen met de woorden: “In de wetenschap dat u niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, vrijgekocht bent van uw zinloze levenswandel, die u door de vaderen overgeleverd is, maar met het kostbaar bloed van Christus, als van een smetteloos en onbevlekt Lam” (1 Pet. 1:18, 19).
2. Een beeld waarvan Israëls nationaal embleem is afgeleid. In feite een prachtig beeld van haar toekomstig herstel.
3. De naam ‘Jakob’ is hier een aanduiding voor het volk in haar zondige staat.
4. In ‘Teaching from Zion’, december 2014.
Deel dit artikel via