Vlak voor Zijn hemelvaart stellen de discipelen de Heere Jezus een belangrijke vraag: “Heere, zult U in deze tijd voor Israël het Koninkrijk weer herstellen?” (Handelingen 1:6).
Was dit een domme vraag, zoals velen ons willen doen geloven? Als we ons verlaten op de kanttekeningen van de Statenvertaling, is bovengenoemde vraag snel beantwoord: “… zij nog meenden, naar de gemene dwaling , een werelds koninkrijk te zullen zijn”. Dat het hier om een dwaling van de discipelen zou gaan, bevestigt ook Johannes Calvijn. Hier volgen enkele citaten uit zijn commentaar: “In deze vraag zijn evenveel dwalingen als woorden. Zij vragen naar een koninkrijk, doch droomen daarbij van een aardsch rijk hetwelk bestaat in overvloed, vermaken, uitwendigen vrede, en diergelijke goederen … Intusschen bewijzen zij, hoe weinig zij onder zo’n goeden Meester geleerd hebben … Er volgt nog een andere verbetering, wanneer Christus zegt dat zij Zijn getuigen zijn zullen (Hand. 1:8). Want hierdoor heeft Hij Zijn discipelen willen genezen van de verkeerde voorstelling van een aardsch koninkrijk … dewijl zij vernemen dat Christus [pas] dan regeert, wanneer Hij Zich de wereld door de verkondiging van het Evangelie onderwerpt … Waarom we ook zien dat Chiliasten tot dezelfde dwaling vervallen zijn. Dat is ook de oorzaak, dat de Joden al de profetieën, die Christus’ koninkrijk afbeelden, onder het beeld van aardsche koninkrijken beschrijven; hoewel het voornemen Gods was, hunner zielen hooger op te heffen”. Behalve de discipelen zouden dus ook chiliasten (zij die gelovigen in een Messiaans vrederijk) verantwoordelijk zijn voor het circuleren van een onbijbelse eschatologie die onder Joden zou hebben postgevat. Dezelfde ongezouten kritiek op de discipelen zien we zelfs in kinderbijbels terugkomen: “Wat zijn de discipelen nu dom. De Heere Jezus wordt toch Koning in de hemel?”1 Koren op de molen van Palestijnse theologen en hun wereldwijde ‘christelijke’ sympathisanten die Israël beschuldigen van bezettingspolitiek op basis van een vermeende foutieve uitleg van de Schrift. Immers het beloofde herstel van het koninkrijk zou slechts geestelijk verstaan moeten worden. Wie dus geen oog heeft voor de letterlijke vervulling van profetie en het Bijbelse verband negeert tussen volk en land van Israël, voorziet onbedoeld het anti-Israëlkamp van een theologisch kader! Goede redenen dus om de vraag van de discipelen aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Hun verstand geopend
Om te beginnen is het wel erg aanmatigend om de discipelen gebrek aan inzicht te verwijten, als we bedenken dat de Heere zojuist hun verstand had geopend, zodat zij de Schriften verstonden (Luk. 24:45)! De discipelen vragen overigens niet of de Heere het koningschap voor Israël zal herstellen - daarover was geen twijfel - maar wanneer ! Het antwoord van de Heere bewijst impliciet dat het koningschap voor Israël wel degelijk een legitieme verwachting was. Zo niet, dan zou Zijn antwoord totaal irrelevant zijn geweest: “Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft” (vs. 7). Dat het koninkrijk hersteld zal worden, is dus evident, echter wanneer het komt, was nog verborgen. Vervolgens zou je de vraag van de discipelen: “Heere, zult U in deze tijd voor Israël het Koninkrijk weer herstellen?” ook als een toelichting kunnen zien op vers 3, waar we lezen dat de Heere met Zijn discipelen tijdens de veertig dagen tussen Zijn opstanding en hemelvaart “over de dingen sprak die het Koninkrijk van God betreffen”. Uit hun vraag blijkt dat ‘de dingen van het Koninkrijk’ simpelweg het herstel van het Koninkrijk voor Israël betroffen. Dat de lichamelijke wederkomst van de Koning voor het herstel van dat Koninkrijk noodzakelijk was, wordt vervolgens zonneklaar onthuld door de twee mannen in witte klederen: “Deze Jezus, Die van u opgenomen is naar de hemel, zal op dezelfde wijze terugkomen als u Hem naar de hemel hebt zien gaan” (Hand. 1:11).
Mijn Koninkrijk niet van deze wereld
Wellicht zullen sommigen als tegenwerping wijzen op Jezus’ woorden tot Pilatus: “Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als Mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden Mijn dienaars gestreden hebben, opdat Ik niet aan de Joden overgeleverd zou worden, maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier”. Het antwoord ligt echter verborgen in het woordje ‘nu’; “nu is Mijn Koninkrijk niet van hier”. Straks zal echter wel degelijk dat Koninkrijk op aarde gevestigd worden. Wie dat ontkent, neemt bijvoorbeeld de profetische woorden van Psalm 2 niet serieus: “Ik heb Mijn Koning toch gezalfd over Sion, Mijn heilige berg”. Zelfs hoe die Koning Zich in Zijn heerlijkheid straks op Zijn heilige berg zal manifesteren, hebben Petrus, Jacobus en Johannes met eigen ogen mogen aanschouwen. Jezus’ belofte: “Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen van hen die hier staan, die de dood niet zullen proeven voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in Zijn Koninkrijk ” (Matt. 16:28), werd nog geen week later vervuld. “En na zes dagen nam Jezus Petrus en Jakobus en Johannes, zijn broer, met Zich mee en bracht hen op een hoge berg (!), alleen hen. En Hij werd voor hun ogen van gedaante veranderd; Zijn gezicht straalde als de zon en Zijn kleren werden wit als het licht” (Matt. 17:1, 2).
De laatste pesachviering
De verwachting van een letterlijk Koninkrijk werd trouwens ook al gewekt tijdens de laatste Pesachviering, toen de Heere Jezus een drinkbeker liet rondgaan met de woorden: “Neem deze en deel hem onder elkaar. Want Ik zeg u dat Ik niet drinken zal van de vrucht van de wijnstok, totdat het Koninkrijk van God gekomen is ” (Luk. 22:17, 18). Na de maaltijd volgde de tweede drinkbeker en sprak Hij de woorden: “Deze drinkbeker is het nieuwe verbond in Mijn bloed, dat voor u vergoten wordt” (Luk. 22:20, vgl. Jer. 31:31). De letterlijke vervulling van de belofte omtrent het Koninkrijk en het nieuwe verbond lezen we een paar verzen verder: “En Ik beschik u het Koninkrijk, zoals Mijn Vader dat aan Mij beschikt heeft, opdat u eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk en op tronen zit en de twaalf stammen van Israël oordeelt” (Luk. 22:29, 30). PETRUS’
Pinkstertoespraak
Tien dagen na Zijn hemelvaart is het Petrus die op de Pinksterdag opnieuw naar het koningschap van Christus verwijst en deze in verband brengt met Zijn opstanding. Na Davids woorden in Psalm 16 te hebben geciteerd: “want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten en Uw Heilige niet overgeven om ontbinding te zien”, verklaart hij: “Aangezien hij (David) een profeet was en wist dat God hem met een eed gezworen had dat Hij uit de vrucht van zijn lichaam, voor zover het zijn vlees betrof, de Christus zou doen opstaan om Hem op zijn troon te zetten , daarom voorzag hij dit en zei hij over de opstanding van Christus dat Zijn ziel niet is verlaten in het graf en dat Zijn vlees geen ontbinding heeft gezien” (Hand. 2:30, 31).
Petrus' tweede toespraak
Maar hoe zit het nu met het antwoord van de Heere Jezus aan Zijn discipelen: “Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft”. Was daarmee de komst van het koninkrijk definitief op de lange baan geschoven en uit het gezichtsveld van de discipelen verdwenen? Of ligt er misschien een verband met de daarop volgende woorden van de Heere: “maar u zult de kracht van de Heilige Geest ontvangen, Die over u komen zal; en u zult Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en tot aan het uiterste van de aarde”? Inderdaad is daar een correlatie, luister maar naar Petrus’ tweede toespraak, naar aanleiding van de genezing van een verlamde: “Kom dus tot inkeer en bekeer u, opdat uw zonden uitgewist worden en er tijden van verkwikking zullen komen van het aangezicht van de Heere, en Hij Jezus Christus zal zenden, Die tevoren aan u verkondigd is. Hem moet de hemel ontvangen tot (!) de tijden waarin alle dingen worden hersteld, waarover God gesproken heeft bij monde van al Zijn heilige profeten door de eeuwen heen” (Hand. 3:19-21). Moeten we dit ook als een domme oproep van Petrus kwalificeren? Had hij moeten stoppen bij de woorden: “Kom dus tot inkeer en bekeer u, opdat uw zonden uitgewist worden ”? Nee, natuurlijk niet. Want het vervolg: “en er tijden van verkwikking zullen komen van het aangezicht van de Heere, en Hij Jezus Christus zal zenden , Die tevoren aan u verkondigd is. Hem moet de hemel ontvangen tot (!) de tijden waarin alle dingen worden hersteld”, was hetgeen ‘waarover God door de mond van al Zijn heilige profeten door de eeuwen heen had gesproken’! Als Israël aan de voorwaarde van berouw en bekering had voldaan, was de Messias naar de aarde gezonden en waren de tijden van verkwikking en herstel van alle dingen aangebroken. Nu begrijpen we ook het antwoord van de Heere: “Het komt u niet toe de tijden of gelegenheden te weten die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft”. Hij, Die de toekomst overziet, wist wat Paulus later zou moeten schrijven: “Zijn zij soms gestruikeld met de bedoeling dat zij vallen zouden? Volstrekt niet! Door hun val echter is de zaligheid tot de heidenen gekomen om hen tot jaloersheid te verwekken”. Is daarmee Gods plan met Israël voltooid? Zeker niet, lees maar vers 25 en 26: “Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan. En zo zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob”. Zo’n domme vraag van de discipelen was het dus niet! Misschien hoog tijd om ons eens af te vragen hoe deze Joodse discipelen - wiens verstand door de Heere was geopend zodat zij de Schriften verstonden - de christelijke theologie van de gojim zouden beoordelen.
Deel dit artikel via