“En nu blijven geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde” (1 Kor. 13:13). Deze drie woorden komen we nogal eens in dezelfde context in de Bijbel tegen. Het blijkt vooral een rode draad te zijn in Paulus’ brieven aan de Thessalonicenzen.
Voordat we naar de Thessalonicenzenbrieven gaan, noemen we eerst enkele andere voorbeelden, waarin geloof, hoop en liefde bijna in één adem worden genoemd. In Hebreeën 10:22-24 vinden we de aansporing: “Laten wij tot Hem naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof , nu ons hart gereinigd is van een slecht geweten en ons lichaam gewassen is met rein water. Laten wij de belijdenis van de hoop onwrikbaar vasthouden, want Hij Die het beloofd heeft, is getrouw. En laten wij op elkaar letten door elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken”. Het eerste deel van Romeinen 5 is eveneens helemaal aan deze drie woorden gewijd: “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof , hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus. Door Hem hebben wij ook de toegang verkregen door het geloof tot deze genade waarin wij staan, en wij roemen in de hoop op de heerlijkheid van God” (vs. 1, 2). Als Paulus vervolgens beschrijft hoe wij door het geloof kunnen roemen in verdrukkingen, komt hij uiteindelijk ook weer bij hoop en liefde uit: “En de hoop beschaamt niet, omdat de liefde van God in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons gegeven is” (vs. 5). Ook in Galaten 5 wijst de apostel op het verband tussen deze drie: “Want wij verwachten door de Geest, uit het geloof , de hoop der rechtvaardigheid. Want in Christus Jezus heeft nog besnijdenis enige kracht noch voorhuid, maar het geloof, door de liefde werkende” (Gal. 5:5, 6 SV ).1
1. Hoewel er meer Schriftgedeelten zijn die om de woorden geloof, hoop en liefde draaien, richten we ons nu vooral op de brieven aan de Thessalonicenzen.
Thessalonicenzen
De eerste brief aan de Thessalonicenzen vestigt al meteen de aandacht op geloof, hoop en liefde: “Wij danken God altijd over u allen, uwer gedachtig zijnde in onze gebeden; zonder ophouden gedenkende het werk van uw geloof , en de arbeid der liefde , en de verdraagzaamheid der hoop op onze Heere Jezus Christus, voor onze God en Vader” (1:2, 3 SV ). Maar de brief eindigt er ook mee: “Maar laten wij, die van de dag zijn, nuchter zijn, bekleed met het borstharnas van geloof en liefde , en met de hoop op de zaligheid als helm” (5:8). De tweede brief begint alleen met geloof en liefde: “Wij moeten God altijd voor u danken, broeders, zoals het behoort, omdat uw geloof buitengewoon sterk groeit en de liefde van ieder van u allen tot elkaar steeds toeneemt” (1:3). Over de ‘hoop’ kon Paulus nog niet in dezelfde mate voor hen danken. Uit het tweede hoofdstuk van deze brief blijkt de apostel namelijk nog veel over dit onderwerp te moeten zeggen.
Voorbeeldgemeente
De Thessalonicenzen vormden een voorbeeldgemeente. Het Evangelie was niet beperkt tot woorden alleen, maar ging gepaard met ‘kracht door de Heilige Geest en met volle verzekerdheid’ (1 Thess. 1:5). Nadat zij, te midden van zware verdrukkingen, het Woord met grote blijdschap hadden aangenomen (vs. 6), lieten zij ook anderen in Macedonië, Achaje en vele andere plaatsen delen in de rijkdom van het Woord. Zij spraken op hun beurt over het geloof van de Thessalonicenzen: “hoe u zich van de afgoden tot God bekeerd hebt”; over hun liefde : “om de levende en waarachtige God te dienen” en over hun hoop : “en Zijn Zoon uit de hemelen te verwachten”.
Geloof (1 Thess. 3:2, 5, 6, 7, 10)
Paulus was evenwel bezorgd over de jong gelovigen in Thessalonica. Overal waar hij preekte, volgde de satan om zijn werk teniet te doen. Zodra hij weg was, kwamen valse leraren om hem en zijn boodschap in diskrediet te brengen. Zelfs zijn voorgenomen bezoek aan de Thessalonicenzen was door de satan belet (2:18). Daarom stuurde hij Timotheüs om hen te versterken en te bemoedigen in het geloof (vs. 2), maar ook om te horen of hun geloof niet was aangetast “of de verzoeker u misschien niet verzocht had en onze inspanning tevergeefs zou zijn geweest” (3:5). Gelukkig bleken zij echter eensgezind en vast in het geloof te staan. Hun geloof en liefde was voor hem een buitengewone troost in zijn eigen verdrukkingen (vs. 6). Wat niet wegneemt dat zij de gebeden voor de standvastigheid van hun geloof nodig bleven houden: “Wij bidden nacht en dag meer dan overvloedig om uw gezicht te mogen zien en om te volmaken wat aan uw geloof ontbreekt” (vs. 10).
Liefde (1 Thess. 3:12; 4:9)
Het hierop volgende gedeelte staat in het teken van de liefde. “En ú moge de Heere doen toenemen en overvloedig maken in de liefde tot elkaar en tot allen” (3:12). Een liefde die zij overigens van de Heere Zelf hadden geleerd: “Wat nu de broederliefde betreft, hebt u het niet nodig dat ik u schrijf, want u bent zelf door God onderwezen om elkaar lief te hebben” (4:9). Het is dezelfde liefde die Johannes in zijn eerste brief verwoordt. “Wij weten dat wij zijn overgegaan uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liefhebben; wie zijn broeder niet liefheeft, blijft in de dood. Ieder die zijn broeder haat, is een moordenaar; en u weet dat geen moordenaar het eeuwige leven blijvend in zich heeft. Hieraan leerden wij de liefde kennen, dat Hij voor ons Zijn leven heeft gegeven. Ook wij moeten voor de broeders het leven geven. Wie dan de goederen van de wereld heeft, en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn hart voor hem toesluit, hoe kan de liefde van God in hem blijven?” (1 Joh. 3:14-17). De broederlijke liefde is een liefde die zijn oorsprong heeft in de liefde van de hemelse Broeder, Die voor ons Zijn leven heeft gegeven. Met dat voorbeeld voor ogen kan Paulus er dan ook op aandringen dat zij in die liefde nog meer overvloedig worden (3:12), evenals in het behagen van God (4:1). Waarom dringt Paulus hier zo op aan? Kunnen we dan nooit zeggen, ‘zo is het genoeg’? Moet het al maar meer en meer? Als we kijken naar de onuitsprekelijke en overvloedige liefde van Christus, beseffen we dat onze groei in deze dingen nooit een eindpunt zal bereiken. Hij heeft Zijn leven gegeven, niet voor hen die Hem al liefhadden, maar voor hen die nog leefden in ongeloof en vijandschap (Rom. 5:10). Paulus was zich van die rijke genade in elk geval voortdurend bewust. “De genade van onze Heere is echter zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die er is in Christus Jezus” (1 Tim. 1:14). Vanuit die wetenschap kon hij er bij de Thessalonicenzen (en bij ons!) op aandringen om meer en meer overvloedig te worden in die liefde. In dezelfde geest als waarmee hij er bij de Filippenzen op aandrong dat de gezindheid van Christus in hen zou zijn (Fil. 2:5).
De Hoop (1 Thess. 4:13)
Vanaf 1 Thessalonicenzen 4 staat de hoop centraal. Paulus vertroost de Thessalonicenzen met de hoop voor iedere gelovige, in welke bedeling dan ook: de opstanding uit de doden. Een overwinning over het graf. De opstanding vindt plaats met de wederkomst van de Heere. Een hoop ook voor de dan nog levende gelovigen. Daar reikt ons hart toch vol verlangen naar uit? Hem te mogen zien in al Zijn heerlijkheid en altijd bij Hem te mogen zijn (vs. 17)? Bij dit verlangende leven hoort een waakzaam leven. En ook daartoe roept Paulus de Thessalonicenzen op. Zij die geen hoop hebben, zij die geen uitzicht (willen) hebben op de komst van de Heere, leven in duisternis. De dag des Heeren zal komen als een dief in die duisternis, als een dief in de nacht. En daarom wordt iedere gelovige opgeroepen om afstand te nemen van die duisternis. “Maar u, broeders, bent niet in duisternis, zodat die dag u als een dief zou overvallen. U bent allen kinderen van het licht en kinderen van de dag. Wij zijn niet van de nacht en ook niet van de duisternis. Laten wij dan niet, evenals de anderen, slapen, maar laten wij waakzaam en nuchter zijn. Want zij die slapen, slapen ‘s nachts en zij die dronken zijn, zijn ‘s nachts dronken. Maar laten wij, die van de dag zijn, nuchter zijn, bekleed met het borstharnas van geloof en liefde, en met de hoop op de zaligheid als helm. Want God heeft ons niet bestemd tot toorn, maar tot het verkrijgen van de zaligheid, door onze Heere Jezus Christus” (5:5-9).
Geloof, hoop en liefde
De liefde is volgens Paulus de meeste van deze drie (1 Kor. 13:13). Waarom? Omdat het geloof en de hoop in de liefde liggen vervat. Wel heel duidelijk komt dit tot uitdrukking in de laatste woorden van Paulus in dat wonderlijke zegelied van Romeinen 8. “Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?” (vs. 35). Als we die vraag kunnen beantwoorden, zoals Paulus deed in alle omstandigheden van zijn leven, dan staan we vast in het geloof. “Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars door Hem Die ons heeft liefgehad” (vs. 37). Paulus wist waarover hij sprak als hij het had over verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger, naaktheid, gevaar of zwaard. Er zullen weinigen zijn die meer hebben moeten lijden vanwege het Evangelie dan hij. En toch sloot hij zichzelf in bij hen die hij “meer dan overwinnaars” noemde. Niets, helemaal niets, kan ons scheiden van de liefde van Christus. Dat te kunnen zeggen is niet alleen geloof, maar het is ook een vaste hoop. De liefde tussen twee mensen kan verflauwen, zelfs zo zeer dat ze een scheiding teweeg kan brengen die iedere hoop op herstel laat varen. Maar de liefde van Christus is in eerste instantie eenzijdig. Het is de liefde Gods in Christus Jezus, onze Heere, en die liefde ligt voor altijd verankerd.
Deel dit artikel via