David Baron, orthodox-Joods opgegroeid in het voormalige Russische Polen, kwam tot geloof in zijn Messias. Na zijn bekering richtte hij in 1893 de Engelse organisatie Hebrew Christian Testimony to Israel1 op. Zijn vele boeken en brochures zijn allemaal doordrenkt van dat ene verlangen: zijn volksgenoten bekend maken met hun Messias.
In dit artikel2 richt hij zich rechtstreeks tot hen en onthult zijn eigen worsteling om als orthodoxe Jood zijn Messias te herkennen in Jezus van Nazareth. Kortom, een inkijkje in het Joods orthodoxe zielenleven met de gouden omlijsting van een bevrijdend Evangelie.
Mijn geliefde Joodse broeders,
De vraag ‘Wat denkt u over de Christus?’3 is de meest essentiële van alle vragen.
Hoewel hij al vaak aan ons volk is gesteld, heeft het merendeel de uitspraken van Jezus van Nazareth nooit echt onderzocht en is dus de vraag onbeantwoord gebleven.
Als een van uw eigen broeders stel ik u opnieuw de vraag: Wat denkt u over de Christus?
Ik wil u aansporen de profetieën over de Messias te onderzoeken en na te gaan of die al dan niet in Jezus van Nazareth zijn vervuld. Dan pas kunt u besluiten om Hem te aanvaarden óf uw geloof in een Messias helemaal op te geven. Als namelijk de profetieën over Zijn eerste komst nog niet zijn vervuld, zullen ze ook niet meer vervuld kunnen worden.
Heilig zijn of heilig doen
U zou mij kunnen vragen: “Wat heeft u als Jood ertoe gebracht om zo positief over Jezus van Nazareth te denken, terwijl ons volk Hem heeft veracht en afgewezen?”
Ik zal u eerlijk antwoorden: het was de negatieve kijk op mezelf die ertoe heeft geleid dat ik positief over Jezus ben gaan denken. Om dat te begrijpen, moet ik u eerst iets over mijzelf vertellen.
Ik kan oprecht zeggen dat ik van jongs af aan God vreesde. Zolang ik mij kan herinneren, hield de volgende vraag mij bezig: ‘hoe kan een mens rechtvaardig staan tegenover God?’ Ik kende de passages in de Bijbel die zeggen dat we “in ongerechtigheid zijn geboren en in zonde ontvangen” (Ps. 51:7), dat “alle gedachtespinsels van ons hart alleen maar slecht zijn” (Gen. 6:5; 8:21), dat ons hart “arglistig is, boven alles, ja ongeneeslijk” (Jer. 17:9). Teksten die mijn persoonlijke ervaring alleen maar bevestigden. Als ik mijn hart onderzocht, vond ik niets anders dan duisternis. Rebellie tegen de Naam van God en Zijn heilige wil stonden mij glashelder voor ogen. En hoewel vrienden en familieleden zeiden dat ze me onberispelijk vonden doordat ik ijverig de Talmoed bestudeerde en me aan de rabbinale wetten en ceremonies hield, wist ik diep in mijn hart dat dit niet zo was. Op de een of andere manier had ik het gevoel dat al mijn ‘goede werken’ en ‘religieuze inzettingen’ God niet echt konden behagen.
Ze werden namelijk niet gedaan vanuit een oprecht, bereidwillig en gehoorzaam hart, dat we van nature ook niet bezitten. Ik probeerde God tevreden te stellen. De God, Die mij schrik aanjoeg en van Wie ik dacht dat Hij mij als een boze Rechter alleen maar haatte en vernietigend op mij toekeek. Hoe religieuzer ik werd, hoe ellendiger ik me voelde. Ik realiseerde me hoezeer ik tekortschoot ten opzichte van Gods norm: heilig zijn, zoals Hijzelf heilig is (Lev. 19:2; 21:8; Joz. 24:19).
Ik ervoer ook een groot verschil tussen heilig zijn en heilig doen: de zogenoemde ‘heilige handelingen’. Evenals David verlangde ik naar een ‘rein hart’ en een ‘standvastige geest’ (Ps. 51:12). Sommige Joodse vrienden probeerden me te troosten: “Je doet alles wat je kan. Je hebt heus geen reden om bang te zijn”. Maar dat stelde me niet tevreden. Want Ik wist dat onze opdracht niet was om zoveel mogelijk te doen wat we konden, maar om alle wetten en geboden te houden. Er was immers een vloek uitgesproken over degenen die zich niet aan alle woorden van de wet hielden (Deut. 27:1-26).
Maar wat moest ik doen? God zegt: “De mens die zondigt, die zal sterven” (Ezech. 18:20). Hij zegt nergens dat ik door mijn goede werken vergeving van mijn zonden kan krijgen. Hij zegt wel dat “het bloed door middel van het leven verzoening bewerkt” (Lev. 17:11). Maar we zijn door onze zonden uit ons land verdreven en hebben geen tempel, offers en priesters meer. Juist op Grote Verzoendag verlangde ik naar een tempel, een priester en boven alles naar een lam op wiens kop ik mijn zonden kon leggen! Zo bleef er onvrede in mijn hart en onrust in mijn gedachten. Het vooruitzicht van de dood was vreselijk voor me.
Angst voor de dood
Toen ik op jonge leeftijd na een ernstig ongeluk uit een coma kwam, hoorde ik de dokter zeggen dat hij weinig hoop had voor mijn herstel. ’s Nachts, als mijn moeder aan mijn bed waakte, vertelde ik haar hoe bang ik was om dood te gaan. “Je bent zo’n goede jongen geweest”, antwoordde ze huilend, “als jij zou moeten sterven, dan ga je naar de hemel.” “O, nee moeder!”, riep ik wanhopig uit, “als het daarvan afhangt, zal ik nooit in de hemel komen.” Zelfs de grote rabbijn Jochanan huilde bitter op zijn sterfbed, omdat hij niet wist of hij wel geschikt was om voor de Koning der Koningen te verschijnen
(Berachoth, p. 27, c.2).
Na mijn herstel ging mijn zoektocht naar gemoedsrust verder. Ik had toen nog niet van de Naam van Jezus gehoord, laat staan dat een gedachte in mij op kwam over een Messias die mijn zonden kon wegnemen en vrede over mijn ziel kon uitspreken. Ik verwachtte van de Messias alleen dat Hij ons volk van onze vijanden zou redden, ons het land zou teruggeven en ons de heerschappij over alle andere volkeren zou geven. Net als u had ik vele andere hoopvolle verwachtingen van de komst van de Messias, echter zonder zicht op de hemel of verwachting van onsterfelijkheid.
Ontmoeting met een Meshumed
Op een dag raakte ik in gesprek met een Joodse en een niet-Joodse man, die Jezus van Nazareth hun Redder noemden. Ik zat vol haat jegens Hem, Die ik tot dan toe alleen kende onder de naam ‘Tooleh’ (gekruisigde). Degene Die, zo geloofde ik, Zijn volgelingen leerde afgoden te dienen en Joden te vervolgen. Als vierjarige jongen leerde mijn moeder mij al dat ik, als ik een christelijke kerk passeerde in het Hebreeuws de tekst moest opzeggen: “volledig verafschuwen moet u het, ja, er een diepe afschuw van hebben, want het is iets waarop de ban rust” (Deut. 7:26). Geen wonder dat ik extra verbitterd was tegen Joden die in Jezus geloven. Van een heiden kon ik het nog enigszins begrijpen. Het was immers zijn religie en hij wist niet beter. Maar van een Talmoedische Jood? Geloven in Hem Die door ons volk als bedrieger werd gezien! Dan moest hij wel zijn omgekocht, redeneerde ik. Desondanks merkte ik dat deze ‘Meshumed’4 een stuk gelukkiger was dan ik. Hij bleek God als zijn Vader te kennen en als een liefhebbend God. “Ik wist nooit wat werkelijk geluk was”, vertelde hij, “totdat ik het in Christus vond.” Wat raar voor een Jood, dacht ik, om het werkelijke geluk in Christus te vinden! Met gebruik van al mijn kennis van de Hebreeuwse Schrift en de Talmoed probeerde ik hem tegen te spreken. In eerste instantie leken mijn argumenten succes te hebben. Er was echter één ding waar ik maar niet over uit kon: dat het geloof in Jezus van Nazareth deze man echt gelukkig maakte. En dat was precies waar ik naar zocht. Hoe kon de God, Die ik had tekortgedaan en Die boos was op mij, mijn Vriend en Trooster worden? (Jes. 12).
Een onbekend Boek
Niet lang daarna kwam ik in het bezit van een Boek, waarvan ik eerder niet wist dat het bestond. Het wordt het B’rit Hachadasja (Nieuwe Testament) genoemd. Hierin worden de mysteries van verlossing, waarvan in het Oude Testament al de voorafschaduwingen zijn te vinden, helder verklaard. De weg tot redding wordt zo duidelijk beschreven; iedereen kan het begrijpen. Wat een gevoelens maakte het in me los toen ik de woorden van Jezus van Nazareth las: “U zult de Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen” (Matt. 4:10).
Ik had altijd gedacht dat Jezus van Nazareth het soort valse profeet was voor wie Mozes ons ernstig had gewaarschuwd (Deut. 13), maar hier ontdekte ik dat Hij juist mensen leerde om God alleen te aanbidden. De God van Abraham, Izak en Jakob, Die onze vaderen uit de slavernij van Egypte had bevrijd. Hij, de grote Koning en Redder is zelfs JHWH, Die Eén is en Wiens Naam Eén is!
Bedenk dat Mozes’ gebod een valse profeet te doden alleen van toepassing is op degene die zegt: “Laten we achter andere goden aan gaan” (Deut. 13:2). Als er in het Nieuwe Testament dus maar één plaats zou zijn waar Jezus of Zijn discipelen mensen leerden om in andere goden te geloven of te aanbidden; dan zou je het dertiende hoofdstuk van Deuteronomium met recht op Hem kunnen toepassen. Maar die is er niet.
Het is helaas waar dat sommigen, die zichzelf christenen noemen, aan afgoderij doen. Maar daaruit mag je niet concluderen dat Jezus het goedkeurde.
Nog meer verbaasd was ik toen ik las dat Jezus de meest Goddelijke woorden uitsprak: “Zalig zijn de armen van geest, want van hen is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijn zij die treuren, want zij zullen vertroost worden. Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. Zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Zalig zijn de barmhartigen, want aan hen zal barmhartigheid bewezen worden. Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Zalig zijn de vredestichters, want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. Zalig zijn zij die vervolgd worden om de gerechtigheid, want van hen is het Koninkrijk der hemelen … Laat uw licht zo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken zien en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken … Want Ik zeg u: Als uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die van de Schriftgeleerden en de Farizeeën, zult u het Koninkrijk der hemelen beslist niet binnengaan … Heb uw vijanden lief; zegen hen die u vervloeken; doe goed aan hen die u haten; en bid voor hen die u beledigen en u vervolgen; zodat u kinderen zult zijn van uw Vader, Die in de hemelen is” (Matt. 5:3-10, 16, 20, 44, 45a).
Werkelijk, deze Man sprak zoals nog nooit een mens gesproken heeft. Hoe kunnen zulke heilige woorden en zulk subliem onderwijs voortkomen uit het hart van Iemand Die in de Talmoed wordt omschreven als ‘de grootste zondaar in Israël’? Zijn het niet de vruchten waaraan je de boom herkent? En zou niet juist het onderwijs van Jezus van Nazareth moeten uitwijzen of Hij van God kwam of niet?
Ik vroeg me echter wel af hoe het kan dat niet al diegenen die zichzelf christenen noemen ook werkelijk naar deze Goddelijke en heerlijke waarheden leven. Dat hield me bezig, totdat ik Jezus’ volgende uitspraak tegenkwam: “Niet ieder die tegen Mij zegt: Heere, Heere, zal binnengaan in het Koninkrijk der hemelen, maar wie de wil doet van Mijn Vader, Die in de hemelen is. Velen zullen op die dag tegen Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam demonen uitgedreven, en in Uw Naam veel krachten gedaan? Dan zal Ik hun openlijk zeggen: Ik heb u nooit gekend; ga weg van Mij, u die de wetteloosheid werkt!” (Matt. 7:21-23).
Nee, geliefde broeders, Jezus kwam niet om de zonen van Belial toestemming te geven alle vormen van ongerechtigheid te doen, op voorwaarde dat ze zich christen noemden. Ongetwijfeld zullen diegenen de bitterste droesem uit de beker van Gods toorn moeten drinken. En ongetwijfeld zullen ook diegenen die ‘Heere, Heere’ riepen, terwijl ze ons volk vervolgden, van Jezus te horen krijgen: “Ga weg van Mij, vervloekten, Ik heb u nooit gekend”.
Mijn geliefde broeders, houd in gedachten dat u niet bent geroepen om uw vertrouwen op christenen te stellen, maar op Christus. Stel dat u geen enkele ware christen zou vinden en Jezus werkelijk de Messias is, dan is het uw opdracht om de eerste echte christen te worden!
Geweldige ontdekkingen
Twaalf maanden lang onderzocht ik het Nieuwe Testament en vergeleek het met de Tenach. Zonder enige hulp van mensen deed ik geweldige ontdekkingen. Ik sprak er in die tijd met niemand over. Sommige gedeelten uit de Bijbel maakten de last op mijn hart nog zwaarder. Vooral die gedeelten die lieten zien dat redding alleen door het geloof in Jezus Christus ontvangen kon worden en dat onze eigen gerechtigheid voor God niets betekent (Rom. 3, 4 en 5; Gal. 3 en 4).
Was er dan helemaal geen verdienste in mijn gebeden, het nauwgezet onderhouden van de door de rabbijnen voorgeschreven ceremonieën en de studie van de Talmoed? Kan ik dan alleen door het toe-eigenen van het geloof in Christus gered worden? Dat leek me onmogelijk. Als ik in Jezus probeerde te geloven, stroomden haat en vooroordelen, zoals alleen een Jood die kent, mijn hart binnen. Ze bestormden en overweldigden me met ellende en twijfel. “O, mijn God!”, riep ik uit, “verwerp me niet van voor Uw aangezicht op deze manier. Ik ben een Jood, een kind van Abraham, Uw vriend. Vanaf mijn jeugd heb ik Uw heilige wet proberen te houden. Waarom straft U mij door vrede en rust in mijn hart te onthouden waardoor het leven een last voor me is? Verberg Uw aangezicht niet voor mij, opdat ik niet als zij in de kuil neerdalen!”5
Maar de vrede bleef uit. Ik probeerde er met een Joodse vriend over te spreken, maar helaas kon ook hij me niet helpen. Zoals u uit uw eigen ervaring weet, is er eigenlijk niets in het Judaïsme dat het heilige verlangen van een ontwakende ziel kan vervullen. De zandfundering waarop ik mijn hele leven had gebouwd, was nu volledig onder me weggeslagen. Ik kon de Rots zien (Psalm 40:1-3), Gods kostbare Hoeksteen, Die vast gegrondvest is, Die Hij in Sion had gelegd (Jes. 28:16). Maar ik kon me er - louter uit vooroordeel - niet toe zetten erop te bouwen. O, hoe sterk kan onze eigen wil in tegenspraak zijn met God. Hoe traag zijn we in het eenvoudig aanvaarden van Gods reddingsplan en onze eigen plannen en ideeën op te geven, omdat ‘Gods gedachten niet onze gedachten zijn en onze wegen niet Zijn wegen zijn’ (Jes. 55:8).
Echter, langzaam maar zeker brokkelden mijn vooroordelen en haat ten opzichte van Jezus af, omdat Hij – in tegenstelling tot wat ik altijd had gedacht - Zijn volgelingen nooit had opgedragen ons volk te haten en te vervolgen. Nee, in het hart van Jezus kon ik alleen maar liefde voor ons volk ontdekken. Huilde Hij niet over Jeruzalem? (Luk. 19: 41, 42, 44). Was Hij niet met ontferming bewogen toen Hij ons volk zag als schapen die geen herder hebben (Matt. 9:36)? Bad Hij zelfs niet voor Zijn moordenaars: “Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat ze doen”, terwijl ons misleide volk riep: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen” (Luk. 23:34; Matt. 27:25)? Oordeel nu zelf welk gebed of roep rechtvaardiger is.
Zo verging het mij, totdat ik op een avond met hulp van Gods Geest uitriep: “O, mijn God, als U mij niet op een andere voorwaarde kunt redden dan door geloof in Jezus, wilt U me dan dat geloof geven en me helpen die meest kostbare Naam lief te hebben, die ik zo lang heb gehaat en veracht? U heeft beloofd dat U tot het uiterste iedereen zou redden die in Zijn Naam bij U komt: red mij!” Toen ik na een tijdje opstond, kon ik werkelijk zingen: “Ik dank U, HEERE, dat U toornig op mij geweest bent, maar Uw toorn is afgekeerd en U troost mij. Zie, God is mijn heil, ik zal vertrouwen en geen angst hebben, want mijn kracht en psalm is de HEERE HEERE, en Hij is mij tot heil geworden” (Ps. 12:2).
Sinds die gedenkwaardige avond zijn er al heel wat jaren voorbijgegaan, maar ik kan nog steeds hetzelfde lied zingen. Mijn angst is weg en ik ben vastbesloten om op Jezus te blijven vertrouwen. Hoewel ik sindsdien heel wat tegenspoed heb gekend, heeft Zijn vrede bezitgenomen van mijn hart en gedachten.
Hebben mijn geliefde ouders en vrienden me in de steek gelaten? Zie! ‘De HEERE heeft mij aangenomen en in Jezus heb ik een echte Vriend gevonden, Die mij meer is toegewijd dan welke broer ook (Ps. 27:10; Spr. 18:24). Heb ik door het belijden van mijn geloof aardse bezittingen verloren? Zie! Ik heb een “onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkbare erfenis in de hemelen” ontvangen (1 Pet. 1:4). Ben ik vervolgd en veracht omwille van mijn Redder? Dan is dat voor mij een eer en ‘verblijd en verheug ik me, want mijn loon is groot in de hemelen’ (Matt. 5:12). Heb ik iets moeten opgeven waar ik vroeger van genoot? God zij dank dat ik met Paulus kan zeggen: “Maar wat voor mij winst was, dat heb ik om Christus' wil als schade beschouwd” (Fil. 3:7-9).
Geliefde Joodse broeders,
Smaak en zie dat de HEERE goed is, gezegend is de mens die op Hem vertrouwt (Ps. 34:9). “Waarom weegt u geld af voor wat geen brood is, en uw arbeid voor wat niet verzadigen kan?” Aanvaard Christus en “laat uw ziel vreugde scheppen in de overvloed” (Jes. 55:2). Het is nu de tijd om de Heere te zoeken, totdat Hij komt en Hij u Zijn gerechtigheid laat zien.
Voetnoten:
1. Het Hebreeuws Christelijk getuigenis voor Israël, later gewijzigd in de naam ‘Messianic Testimony’, Messiaans getuigenis.
2. Uit ‘The ancient Scriptures for the Modern Jew’, David Baron, Messianic Testimony. Vertaald en bewerkt door de redactie.
3. Naar aanleiding van Jezus’ vraag in Matt. 22:42.
4. Scheldwoord voor een Joodse christen
5. Ps. 143:7
Deel dit artikel via