Rondom bepaalde Bijbelse onderwerpen kan zich soms een vorm van mythevorming voordoen. Wij kunnen denken aan de legendes rondom de heilige graal, de verloren ark van het verbond en de lijkwade van Turijn. Over sommige van die onderwerpen zijn zelfs speelfilms gemaakt. Waar het in mythologiseren uiteindelijk altijd om draait, is dat aan een bepaald object of onderwerp een waarde wordt toegeschreven die het oorspronkelijk niet had. In zekere zin wordt dit door sommigen ook gedaan ten aanzien van de tien verloren stammen van Israël.
In het vorige artikel zagen wij dat een deel van de tien stammen werd weggevoerd in ballingschap en een deel achterbleef in het land. De twee stammen werden later in ballingschap gevoerd. In ballingschap werden de twee en de tien stammen in zekere zin weer herenigd. Toen Israël gedeeltelijk uit ballingschap terugkeerde, lag het accent op de twee stammen. Hun aanwezigheid in het land was nodig voor de herbouw van Jeruzalem en de tempel, en het voortzetten van de geslachtslijn van de Messias. Maar ook van de tien stammen keerden er mensen terug. Samen met de andere teruggekeerden vormden zij een nieuw Israël. Dit volk offerde en beleed samen hun zonden tegenover de HEERE.
In deze studie gaan wij na of er in het Nieuwe Testament sprake is van onderscheid tussen de twee en de tien stammen. Het doel hiervan is dat wij een beter beeld krijgen van hoe God zowel met Israël als met ons handelt. Net als in de eerste studie zullen wij ons ook in deze studie beperken tot wat wij over dit onderwerp in de Bijbel terugvinden, omdat in dit soort discussies niet de buiten-Bijbelse bronnen doorslaggevend behoren te zijn, maar alleen Gods Woord.
ISRAËL ALS EENHEID
Een snelle scan met een Bijbelzoekprogramma maakt duidelijk dat op verschillende plaatsen in het Nieuwe Testament de twaalf stammen van Israël als eenheid worden beschouwd. In Handelingen 26:6-7 staat Paulus voor Agrippa terecht waarbij hij refereert aan de twaalf stammen van Israël: “En nu sta ik hier en word geoordeeld over de hoop op de belofte die door God aan de vaderen gedaan is die onze twaalf stammen hopen te bereiken door voortdurend, nacht en dag, God te dienen. Om deze hoop, koning Agrippa, word ik door de Joden beschuldigd.” Het ‘dienen’ wat Israël hier doet, wordt ook gebruikt voor het dienen in de tempel. Israël wordt hier dus door Paulus als een eenheid van twaalf stammen gezien die gezamenlijk God dient. Wij zien dit op een bijzondere manier in Lukas 2:36-38 terug. In deze verzen gaat het over Anna die afkomstig is uit de stam Aser en God voortdurend dient in de tempel (Luk. 2:36-38). Als Jozef en Maria voor Jezus komen offeren, belijdt zij Hem als Heer. Een bijzonder gedachte hierbij is dat volgens Joodse overlevering een vrouw uit de stam van Aser zou getuigen van de komst van de Messias.
Een andere tekst waarin wij de eenheid van de twaalf stammen terugzien is Jakobus 1:1. De schrijver richt zich in zijn brief op de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn. Er wordt ook hier geen onderscheid gemaakt tussen de twee en de tien stammen. Verder lezen wij in de Bijbel dat de Heere Jezus twaalf discipelen uitkiest, wat overeenkomt met het getal van de twaalf stammen. De Heere Jezus geeft de twaalf discipelen koninklijke macht en ook mogen zij op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen (Luk. 2:29-30). In Openbaring 7 lezen wij dat in de eindtijd uit alle twaalf stammen van Israël twaalfduizend verzegeld zullen worden (Opb. 7:4-8).
Een gedeelte waar wij heel duidelijk zien dat de tien stammen onderdeel uitmaken van het land en het volk Israël is Mattheüs 4:13-17. Hier staat dat de Heere Jezus in Kapernaüm gaat wonen en dat deze plaats in het gebied van Zebulon en Naftali ligt. Deze streek had in de tijd van de koningen erg te lijden onder de aanvallen van de Assyriërs. In de tijd van de Heere Jezus waren deze gebieden op sociaal en economisch vlak achtergesteld. Juist op het moment dat de Heere Jezus daar gaat wonen begint Hij de komst van het Koninkrijk te verkondigen: “Bekeer u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.” (Matt. 4:17).
Voor de Assyrische en Babylonische ballingschap werden de twee en tien stammen van elkaar onderscheiden als Juda en Israël. In het Nieuwe Testament is hier geen sprake van. Zo worden de discipelen naar de verloren schapen van het huis van Israël gestuurd (Matt. 10:6). En in Handelingen 2 spreekt Petrus op Pinksteren de menigte eerst aan met Joodse mannen (Hand. 2:14) en vervolgens met Israëlitische mannen (Hand. 2:22). Aan het einde van zijn toespraak presenteert Petrus de Heere Jezus als de Christus voor heel het huis van Israël (Hand. 2:36). In Handelingen 4:10 spreekt Petrus via de leiders van het Sanhedrin tot heel het volk Israël over Jezus Christus. Net als Petrus beschouwt ook Paulus het volk Israël als een eenheid. Hij spreekt in Handelingen 13:16-17 tot Israëlitische mannen in Antiochië en herinnert hen aan de beloften die God gedaan heeft: “De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren en het volk verhoogd…” Op geen enkele manier wordt hier een onderscheid gemaakt tussen de twee en de tien stammen.
JOOD EN GRIEK
Sommige gelovigen menen dat het begrip ‘Jood’ vanuit de Griekse brontekst wijst op een directe afstammeling van Juda en in bredere zin op iemand die tot het tweestammenrijk behoort. Inderdaad heeft het begrip ‘Jood’ een relatie met de naam Juda en wordt het op sommige plaatsen ook als zodanig vertaald. Maar het wijst ook naar de streek Judea, wat niet alleen het leefgebied van Juda en Benjamin is, maar ook van Dan, Simeon en Efraïm. In weer een andere context wijst dit begrip in verschillende Griekse varianten op het Joodse geloof (Gal. 1:13, Rom. 2:28), de Joodse geestelijk leiders (Joh. 5:15-16) en zij die het Joodse geloof en de Joodse cultuur met zich meedragen (Hand. 13:5). Het begrip ‘Jood’ wijst in de Bijbel veel meer op het navolgen van geloof en cultuur dan op afstamming (zie bijv. Rom. 2:28-29). Wanneer het om afstamming gaat dan wordt eerder het begrip Israël gebruikt (Rom. 9:4, 2 Kor. 11:22). Wie wat afstamming betreft niet tot Israël behoort, die wordt ‘heiden’ genoemd.
Er wordt ook wel gesteld dat het begrip ‘Griek’ in de Bijbel zou duiden op geassimileerde Joden. Deze visie valt niet te onderbouwen en is slechts interpretatie. Er is inderdaad in de Bijbel wel sprake van Grieks sprekende Joden. Maar deze worden met een eigen term aangeduid, namelijk Hellenistes (Hand. 6:1, 9:29, 11:20). Net als het begrip Jood wijst ook het begrip Griek meer op het navolgen van geloof en cultuur dan op afstamming.
ANDERE SCHAPEN DIE NIET VAN DEZE SCHAAPSKOOI ZIJN (JOH. 10)
In Johannes 10 omschrijft de Heere Jezus Zichzelf als de Goede Herder Die Zijn schapen kent. Vervolgens zegt Hij: “Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik binnenbrengen, en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder.” (Joh. 10:16). Sommige gelovigen menen dat de Heere Jezus met deze andere schapen de tien stammen bedoelt. De tien stammen zouden dan een van God vervreemd volk zijn dat eens door de Heere Jezus samen met de twee stammen tot één volk wordt gemaakt. De onderbouwing van deze uitleg steunt op Ezechiël 37:21-22 waar staat dat God de Israëlieten zal verzamelen uit de heidenvolken en hen tot één volk onder één Koning zal maken. Deze Israëlieten zouden dan de tien stammen betreffen. Echter, wie de omstandigheden van het schrijven van Ezechiël kent (zowel Juda als Israël zijn in ballingschap gevoerd) en met die ogen de tekst leest, zal al snel begrijpen dat met Israëlieten zowel de twee als de tien stammen bedoeld worden. Beide volken zijn op het moment van schrijven nog in ballingschap en beiden moeten nog terugkeren naar het land Israël. Ezechiël 37 kan in dit opzicht niet als onderbouwing van Johannes 10 gebruikt worden, omdat in Johannes 10 in ieder geval de twee stammen alweer deels teruggekeerd zijn in het land Israël.
Hoe moeten wij Johannes 10 dan uitleggen? Volgens de regels van Bijbeluitleg (exegese) moeten wij altijd eerst naar de tekst zelf en de context kijken en pas dan naar tekstgedeelten uit andere Bijbelboeken. Beknopt weergegeven zien wij dan het volgende. De Heere Jezus zegt in Johannes 10:16 dat er nog andere schapen van dezelfde soort zijn maar dat die niet bij de schaapskooi horen. Hij wil hen wel hoeden samen met de schapen die al wel tot die schaapskooi behoren. Om te weten wie de andere schapen zijn, moeten wij weten wat maakt dat zij van dezelfde soort zijn als de schapen die al wel tot de schaapskooi behoren. Het antwoord hierop vinden wij in vers 26 waar de Heere Jezus tegen de Joodse leiders zegt: “Maar u gelooft niet, want u bent niet van mijn schapen, zoals ik u gezegd heb.” Datgene wat alle schapen samenbindt is dat zij geloven. Wie niet gelooft, zal niet de schaapskooi binnen mogen gaan. Het criterium op tot de schaapskooi te horen heeft dus niets met etniciteit of afstamming te maken, maar of men gelooft. In dit opzicht kunnen de andere schapen niet duiden op de tien stammen, omdat er dan van afkomst uit gegaan zou worden en niet van geloof. Geloven is overigens iets dat wij in de context van Johannes 10 vaak tegenkomen (zie Joh. 9:35-38, 10:25-26, 10:37-38 en 10:42), net zoals in het hele Johannes Evangelie. Dit geloven beperkt zich niet slechts tot Israël, zoals wij in het belangrijkste vers van dit Bijbelboek terugzien: “Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.” (Joh. 3:16)
VERVREEMD VAN ISRAËLS BURGERSCHAP (EFEZE 2)
In Efeze 2 zegt Paulus tegen de ontvangers van deze brief: “Bedenk daarom dat u die voorheen heidenen was in het vlees en die onbesnedenen genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt, dat u in die tijd zonder Christus was, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte. U had geen hoop en was zonder God in de wereld.” (Ef. 2:11-12). Sommige gelovigen zien in deze woorden een aanwijzing dat de Efezebrief gericht is aan gelovigen die behoren tot de tien stammen. Zij baseren dit op het feit dat deze gelovigen “vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte” zijn. De tien stammen zouden als gevolg van hun grote zonden niet alleen in ballingschap zijn gevoerd, maar ook uitgesloten zijn van een omgang met God zoals de twee stammen die nog wel kenden. Zij zouden niet meer tot het volk Israël behoren en buiten het verbond vallen. Om deze uitleg kracht bij te zetten wordt er gerefereerd aan Jeremia 3 waar onder andere geschreven staat dat de tien stammen van God een echtscheidingsbrief hadden gekregen (Jer. 3:8). In het vorige artikel was de conclusie echter al dat het in Jeremia 3 niet gaat om de aankondiging van een breuk tussen God en de tien stammen, maar dat hier juist een oproep en uitnodiging gedaan wordt om naar Hem terug te keren. Daarnaast hebben wij in dit en het vorige artikel al gezien dat er na de ballingschap geen sprake is van een breuk tussen de twee en de tien stammen. De vraag is dan wat het vervreemd zijn van het burgerschap van Israël inhoudt.
Het begrip ‘vervreemd’ (Grieks: apallotrioo) kan inderdaad betekenen dat men eerst ergens wel bij hoorde maar later niet meer. Zoals bijvoorbeeld dat je vervreemd bent van je familie. Maar het kan ook betekenen dat je ergens van begin af aan al niet bij hoorde. Bijvoorbeeld als je niet geaccepteerd wordt door je schoonfamilie. Verschillende Bijbelvertalingen geven dit woord in de context van Efeze 2 dan ook anders weer: “uitgesloten” (NBG-vertaling), “geen deel had” (NBV), “vreemd aan” (Telosvertaling en Naardense Bijbel). Omdat ‘vervreemd’ op verschillende manieren uitgelegd kan worden, kan de betekenis van dit woord geen hard bewijs vormen, maar slechts een mogelijkheid tot uitleg. Het is daarom noodzakelijk om naar de context van Efeze 2 te kijken om de juiste betekenis te achterhalen.
Een belangrijke aanwijzing vinden wij in Efeze 2:11. Daar wordt gesproken over “heidenen in het vlees”. Het begrip ‘heidenen’ wordt in de regel gebruikt om de volken buiten Israël aan te duiden. Daaraan wordt toegevoegd dat zij dit “in het vlees” zijn. In het Grieks staat hier “en sarki”, wat duidt op afkomst/afstamming, zeg maar wat genen betreft. Paulus zegt over zijn eigen afstamming in Filippenzen 3:4-5 dat hij reden heeft om “op het vlees te vertrouwen” (en sarki) omdat hij onder andere uit het geslacht van Israël is. Zoals Paulus in het vlees afstamt van Israël, zo stammen de lezers van de Efezebrief in het vlees af van de volken buiten Israël.
Een andere aanwijzing vinden wij aan het einde van vers 12, waar staat: “U had geen hoop en was zonder God in de wereld.” Dit kan moeilijk op de tien stammen slaan. De Oudtestamentische geschriften profeteren namelijk vol hoop over de Messias Die zal komen voor heel Israël (zie bijv. Hos. 1:7-12). Ook hebben wij in dit en het vorige artikel gezien dat de ballingschap van de tien stammen hen niet uitsluit van de toegang tot God. Daarbij weten wij dat door ballingschap over de wereld verspreide Joden hun geloof vasthielden door synagogen te stichten waar Paulus op zijn zendingsreizen altijd als eerste naar toe ging. Het is veel logischer om hier als doelgroep te denken aan hen die door de generaties heen nooit de God van Israël hebben leren kennen omdat zij niet tot Israël behoorden, Gods verbond niet kenden en anderen goden dienden.
Op grond van deze punten kunnen wij niet anders dan concluderen dat het niet logisch is om te stellen dat Paulus zich in Efeze 2:11-12 richt tot hen die afkomstig zijn uit de tien stammen. De aanwijzingen die wij in de tekst terugvinden, wijzen er in alles op dat Paulus hier spreekt tot gelovigen uit de volken buiten Israël die van oorsprong uitgesloten waren van het burgerschap van Israël.
BESLUIT
Wij hebben in het vorige artikel gezien dat er van zowel de twee als de tien stammen terugkeerden uit ballingschap en dat zij samen een nieuw Israël vormden. In dit artikel zagen wij dat de twaalf stammen van Israël ook in het Nieuwe Testament een eenheid vormen. Daarbij hebben wij een aantal misverstanden ontzenuwd rond de betekenis van bepaalde woorden en Bijbelgedeelten. Toch kunnen wij er niet omheen dat ondanks dat het gehele huis van Israël toegang tot God heeft, zij hier nog nauwelijks gebruik van maken. Aan het einde van Handelingen zegt Paulus tegen de Joodse leiders dat hij voortaan het Evangelie onder de volken gaat verkondigen omdat een aanzienlijk deel van Israël Christus niet wil aanvaarden (Hand. 28:25-28). Ondanks dit feit en het gegeven dat een groot deel van Israël tot op de dag van vandaag verspreid over de hele wereld leeft, blijven de profetische beloften onverminderd van kracht. Eens zal Israël Christus wel als Heer erkennen en worden zij die over de wereld verstrooid zijn naar het land gebracht dat God hun voorvaderen beloofd heeft.
“Hoor het woord van de HEERE, heidenvolken, verkondig het in de kustlanden van ver weg, en zeg:
Hij Die Israël verstrooid heeft, zal het weer bijeenbrengen en het hoeden, zoals een herder zijn kudde hoedt. Want de HEERE heeft Jakob vrijgekocht, en hem verlost uit de hand van hem die sterker was dan hij. Zij zullen komen en juichen op de hoogte van Sion, zij zullen toestromen naar het goede van de HEERE: naar het koren, naar de nieuwe wijn en naar de olie, naar de lammeren en runderen. Hun ziel zal zijn als een bevloeide hof, zij zullen voortaan niet meer treurig zijn.” (Jer. 31:10-12)
Gebruikte literatuur: Bijbelcommentaar StudieBijbel Oude Testament deel 5, 10 en StudieBijbel NT deel 5, 8, 11 van het Centrum voor Bijbelonderzoek
Deel dit artikel via