Het boek Job is mogelijk niet alleen het oudste Bijbelboek, maar zou ook weleens het oudste boek ter wereld kunnen zijn. Toch heeft de inhoud niets aan actualiteit ingeboet.
Het boek is een meesterstuk van literaire schoonheid met prachtige poëzie die natuurlijk slechts heel beperkt in onze vertalingen terug te vinden is. Wie echter in staat is om het vanuit de Hebreeuwse grondtekst te lezen, zal vanzelfsprekend nog dieper van die schoonheid onder de indruk komen.
Parallellen van Jobs lijden
Het boek bepaalt ons vooral bij een lijden, dat onpeilbare diepten kent. Toch zullen we hier en daar ook parallellen ontdekken met het lijden in ons eigen leven. Opvallend zijn vooral de parallellen met het lijden van de Messias en van Zijn volk Israël.
Debatten en dialogen
Het boek bevat uitgebreide debatten tussen Job en zijn vrienden. Maar er zijn ook twee heel opmerkelijke dialogen tussen God en satan. Vanaf hoofdstuk 38 vinden we een dialoog tussen God en Job, waarbij God Zich vooral laat kennen in de onmetelijke grootheid van Zijn schepping. Bedenk dat in die tijd de kennis over God voor een belangrijk deel voortkwam uit de schepping (Rom. 1:20). Zo komt de dierenwereld in het boek ter sprake, maar ook de sterrenhemel met zijn verschillende constellaties zoals de Grote Beer, de Orion, het Zevengesternte, maar ook de Mazzarot of dierenriem (Job. 9:9; 38:32). De kennis daarvan is door de astrologie verduisterd, maar zal in de tijd van Job zeker nog volop beschikbaar zijn geweest. Denk maar aan de woorden van Psalm 19, waarin eveneens in prachtige poëtische taal het uurwerk van de hemellichamen en hun getuigenis beschreven wordt: “De hemel vertelt Gods eer, het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen. De ene dag spreekt overvloedig tot de andere, de ene nacht geeft kennis door aan de andere. Geen spreken is er, geen woorden zijn er, hun stem wordt niet gehoord. Hun richtlijn gaat uit over heel de aarde, hun boodschap tot aan het einde van de wereld. Hij heeft daar een tent opgezet voor de zon. En die is als een bruidegom, die zijn slaapkamer uit gaat; hij is vrolijk als een held om snel het pad te lopen. Aan het ene einde van de hemel is zijn opgang, zijn omloop is tot het andere einde; niets is verborgen voor zijn zonnegloed” (vs. 2-7).
Opvallend trouwens dat de psalmist een relatie legt tussen de volmaakte wetmatigheden die God in Zijn schepping heeft gelegd en de volmaaktheid van Zijn wet, die Hij Zijn volk Israël gegeven heeft. Hij vervolgt namelijk met de woorden: “De wet van de HEERE is volmaakt, zij bekeert de ziel; de getuigenis van de HEERE is betrouwbaar, zij geeft de eenvoudige wijsheid. De bevelen van de HEERE zijn recht, zij verblijden het hart; het gebod van de HEERE is zuiver, het verlicht de ogen” (vs. 8-9).
En zo zullen ook de ogen van Job verlicht worden als hij in het laatste hoofdstuk die treffende woorden mag spreken: “Alleen door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien” (42:5). Want na alle vermoeiende theologische debatten die Job met zijn vrienden heeft gevoerd, legt God hem (en eigenlijk iedereen) het zwijgen op met de woorden: “Wie is hij die Mijn raad duister maakt met woorden zonder kennis? Omgord nu als een man uw heupen, dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij eens bekend: Waar was u toen Ik de aarde grondvestte? Maak het bekend, als u echt inzicht hebt” (38:2-4).
Na Gods rede te hebben aangehoord, antwoordt Job beschaamd: “Ik weet dat U alles vermag, en geen plan is onmogelijk voor U. Wie is hij, zegt U, die Mijn raad verbergt zonder kennis? Zo heb ik verkondigd wat ik niet begreep, dingen die te wonderlijk voor mij zijn en die ik niet weet” (42:1-3).
Ik denk dat deze woorden van toepassing kunnen worden gebracht op de theologische discussies over schepping en evolutie, waarin Gods raad wordt verduisterd en woorden zonder ware kennis worden gesproken. IJverig zoekend naar een scheppingsmodel dat zich compromitteert aan de wetenschap, realiseert men zich vaak niet dat ‘wetenschappelijke’ inzichten over het ontstaan der dingen voortkomen uit een verduisterd verstand (Ef. 4:18).
Wie was Job?
Het boek begint met de mededeling: “Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job” (1:1). Job was beslist geen fictief persoon. Zijn historiciteit ontlenen we onder andere aan Ezechiël 14, waar hij tot twee keer toe in samenhang wordt genoemd met Noach en Daniël en hun gemeenschappelijke gerechtigheid (vs. 14 en 20). Verder komen we hem tegen in de brief van Jakobus, waarin de volharding van Job ons tot voorbeeld wordt gesteld (5:11).
Het land Uz waar hij woonde, was vermoedelijk een groot gebied ten oosten van de Jordaan in de Arabische woestijn dat in het zuiden het gebied van Edom omvatte. In Klaagliederen 4:21 lezen we “Wees vrolijk en blij, dochter van Edom, die in het land Uz woont!”
De naam Job zet al min of meer de toon van zijn geschiedenis. Het betekent: gehate, vervolgde. Zeker niet gehaat door God, maar wel door Zijn tegenstander satan. Jobs vroomheid was satan een doorn in het oog. En dat brengt ons bij het kernthema van het boek: het mysterie van het lijden van de gelovigen. Een vraag die ons van tijd tot tijd misschien ook bezighoudt. Lijden dat ook aan ons niet voorbijgaat en waarover Paulus schrijft: “En ook allen die godvruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden” (2 Tim. 3:12; vgl. 1 Pet. 1:5-7).
Moest het geloof van Job dan beproefd worden? Dat lijkt op het eerste oog overbodig, want “hij was vroom1 en oprecht; hij was godvrezend en keerde zich af van het kwaad”(1:1). En toch gaat het in de dialogen tussen hem en zijn vrienden mis op het moment dat Job zichzelf tegenover hen gaat rechtvaardigen. Vooral in hoofdstuk 13:3 spreekt Job grote woorden: “Maar ík zal tot de Almachtige spreken, en vind er behagen in mij voor God te verdedigen.”
Hij moet dan ook de Heere uiteindelijk belijden: “Alleen door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien” (42:5).
Jobs rijkdom
Job beschikte over grote rijkdom “zodat deze man aanzienlijker was dan alle mensen van het oosten” (1:3). Toch verloor Job zich niet in die rijkdom, maar was een priester in zijn gezin van zeven zonen en drie dochters. We lezen daarover: “Zijn zonen waren gewoon om een maaltijd aan te richten, ieder op zijn beurt in eigen huis. Zij stuurden dan boden en nodigden hun drie zusters uit om met hen te eten en te drinken. Het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond ‘s morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één, want Job zei: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart vaarwel gezegd. Zo deed Job alle dagen” (1:4-5). Dat Job en zijn gezin in grote rijkdom leefden, kan zeker als een zegen worden beschouwd. Maar rijkdom bevat ook een sluipend gevaar door er je vertrouwen op te stellen. Paulus schrijft in 1 Timotheüs 6:17: “Beveel de rijken in deze tegenwoordige wereld dat zij niet hoogmoedig zijn, en hun hoop niet gevestigd houden op de onzekerheid van de rijkdom, maar op de levende God, Die ons alle dingen in rijke mate verschaft om ervan te genieten …”
Je mag genieten van rijkdom, hoewel de apostel in het volgende vers ook oproept om vrijgevig te zijn, bereid om je rijkdom met anderen te delen. Dat Job in de lijdensweg die hij later moest gaan de betrekkelijkheid van aardse rijkdom heeft doorzien, blijkt uit zijn woorden: “Naakt ben ik uit de buik van mijn moeder gekomen en naakt zal ik daarheen terugkeren” (1:21).
Terugkomend op zijn gezin wist Job niet met zekerheid of zijn kinderen al dan niet gezondigd hadden. Hij hield er in ieder geval wel rekening mee. Een goede vraag ook voor ons. In welke mate kunnen wij het hart van onze kinderen doorgronden? In feite kunnen we dat zelfs van ons eigen hart niet. David bidt: “Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leid mij op de eeuwige weg” (Ps. 139:23-24).
Een soortgelijk gebed zal Job waarschijnlijk ook voor zijn kinderen gebeden hebben. Maar daar bleef het niet bij, want “het gebeurde dan, als de dagen van de maaltijden voorbij waren, dat Job hen bij zich riep en hen heiligde. Hij stond ‘s morgens vroeg op en bracht brandoffers, voor ieder van hen één” (1:5).
Prachtig om te zien hoe hij met ieder van hen een persoonlijke ontmoeting had. Daarvoor wachtte hij op het juiste moment, in ieder geval als de dagen van de maaltijden – die wel een week konden duren – voorbij waren. Dan bracht hij in de vroege ochtend voor ieder van hen afzonderlijk een offer, waarvan zij mogelijk ooggetuige zijn geweest.
En zo getuigde Job van het principe dat er ‘zonder het vergieten van bloed geen vergeving plaatsvindt’ (Heb. 9:22). Later zou Job ook het priesterschap vervullen voor zijn vrienden, voor wie hij moest bidden en een offer brengen om Gods oordeel af te wenden (42:8). Eigenlijk is Job hier een prachtig beeld van de Messias, die het oordeel afwendt, door Zelf dat brandoffer te zijn, maar die ook voorspraak voor de Zijnen doet (1 Joh. 2:1).
En Job is natuurlijk ook een type van Jezus de Messias in de zin dat Hij afstand deed van Zijn oorspronkelijke rijkdom bij de Vader om door Zijn lijden tot heerlijkheid te komen. Zo lezen we in het laatste hoofdstuk: “En de HEERE zegende het latere leven van Job meer dan zijn eerdere” (42:12). De volgende keer: ‘Onthulling van de onzienlijke wereld’
1. Het Hebreeuwse woord ‘tam’ dat hier wordt gebruikt, vinden we ook bij de kwalificatie van het Paaslam dat geen enkel gebrek mocht hebben (Exod. 12:5).
Deel dit artikel via