Job 2:11 tot en met hoofdstuk 37 bevat de dialogen tussen Job en zijn drie vrienden. De vrienden houden elk drie toespraken, die worden afgewisseld met een antwoord van Job. In deze aflevering willen we vooral de wonderlijke lijnen ontdekken tussen Jobs lijden en het lijden van Christus, zoals in deze dialogen door Job wordt verwoord.
“Toen de drie vrienden van Job van al dit onheil, dat hem overkomen was, hoorden, kwamen zij, elk uit zijn woonplaats: Elifaz, de Temaniet, Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet. Zij spraken met elkaar af om naar hem toe te gaan om hem hun medeleven te betuigen en hem te troosten” (2:11). E
lifaz kwam uit Teman, een belangrijke stad in Edom, die bekend stond om haar vele wijsgeren. Het zou vandaag als een beroemde universiteitsstad aangeduid worden. Overigens een wijsheid die in het gericht met God geen stand zal houden. Jeremia schrijft heel cynisch: “Zo zegt de HEERE van de legermachten: Is er geen wijsheid meer in Teman? Is de raad van verstandige mensen vergaan? Is hun wijsheid overbodig geworden?” (49:7). Paulus citeert zelfs de woorden van Elifaz: “Want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God, want er staat geschreven: Hij vangt de wijzen in hun sluwheid” (1 Kor. 3:19, vgl. Job 5:13).
Bildad komt uit Suah, een gebied mogelijk vernoemd naar een van de zonen van Abraham met Ketura (Gen. 25:2).
Zofar komt uit Naëma, een naam van een vrouw die we tegenkomen in het geslachtsregister van Kaïn (Gen. 4:22). De vrienden zullen vermoedelijk niet ver van elkaar hebben gewoond, want toen zij hoorden over wat Job was overkomen, spraken ze met elkaar af om naar hem toe te gaan om hem hun medeleven te betuigen en hem te troosten (2:11).
Confrontatie met Jobs ellende
“Toen zij hun ogen van veraf opsloegen, herkenden zij hem niet. Zij begonnen luid te huilen; daarbij scheurde ieder zijn bovenkleed en ze strooiden stof naar de hemel over hun hoofden. Zo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten1. Niemand sprak een woord tot hem, want zij zagen dat het leed zeer hevig was” (2:12-13).
Wat zij zagen moet heel confronterend zijn geweest: ze herkenden Job niet en begonnen spontaan te huilen. Satan had Job getroffen met vreselijke zweren, van zijn voetzool af tot aan zijn schedel (2:7). De beschrijving uit Jobs eigen mond is zo mogelijk nog weerzinwekkender: “Mijn vlees is bekleed met maden en heeft een korst van stof, mijn huid is gekloofd en veretterd” (7:5). Het is duidelijk dat toen satan van God de vrije teugel kreeg, hij meteen genadeloos zijn giftige lusten op Job ging botvieren.2
Jobs lijden en dat van Christus
Evenals de vrienden van Job hem niet meer herkenden, zo profeteerde Jesaja over de Heere Jezus: “Gestalte of glorie had Hij niet; als wij Hem aanzagen, was er geen gedaante dat wij Hem begeerd zouden hebben. Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, bekend met ziekte, en als iemand voor wie men het gezicht verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht” (Jes. 53:2b-3).
De reden voor die verachting lezen we in het volgende vers: “Wíj hielden Hem echter voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt” (Jes. 53:4).
En dat – zo zullen we de volgende keer zien - is precies de reactie van Jobs vrienden, die meenden dat hij het lijden aan zichzelf te wijten had.
Diepe vernedering
In hoofdstuk 29 kijkt Job terug op zijn vroegere leven, toen hij nog een koninklijke gestalte had, waarover hij zegt: “Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij. Toen ik mijn voeten baadde in boter, en de rots bij mij beken van olie uitgoot. Toen ik door de stad naar de poort ging, toen ik mijn zetel op het plein liet klaarzetten, zagen de jongens mij en hielden zich schuil, en stokouden stonden op en bleven staan. Vorsten hielden hun woorden in, en legden de hand op hun mond. De stem van de vorsten verstomde, en hun tong kleefde aan hun gehemelte. Als een oor mij hoorde, prees het mij gelukkig; als een oog mij zag, getuigde het ten gunste van mij” (29:5-11).
Maar in hoofdstuk 30:1 zegt Job: “Maar nu lachen ze om mij, mensen die jonger van dagen zijn dan ik; hun vaders zou ik nog afgewezen hebben om bij de honden van mijn kudde te plaatsen.”
Hoewel Jezus de Mens was “van hoge geboorte” (Luk. 19:12) horen we Hem door de mond van David zeggen: “Allen die mij zien, bespotten mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd…” (Ps. 22:8).
Lijdensparallellen vanuit Job 19 en 30
Vanuit Job 19 en 30 vinden we nog veel meer parallellen tussen het lijden van Job en dat van de Messias. Ze doen ons beseffen dat de Heilige Geest Job deze profetische woorden heeft laten spreken en opschrijven in het licht van Christus’ lijden en sterven. Misschien dat Job dat deels ook heeft beseft toen hij uitriep: “Och, werden mijn woorden maar opgeschreven. Och, werden ze maar opgetekend in een boekrol! Werden ze maar met een ijzeren griffel en lood voor eeuwig in een rots uitgehakt!” (19:23-24).3
Kortom, het is niet zomaar een jammerklacht die vervliegt in de wind. Jobs woorden hebben profetische betekenis en daarom heeft God ze gedetailleerd laten opschrijven en bewaren.
Laten we een aantal van deze parallellen op een rij zetten.
- Job klaagt heel aandoenlijk naar zijn vrienden: “Ontferm je over mij, ontferm je over mij, jullie, mijn vrienden! Want de hand van God heeft mij getroffen” (19:21).
- Denk aan Jezus’ smeekbede in Gethsémané: “Toen zei Hij tegen hen: Mijn ziel is zeer bedroefd, tot de dood toe; blijf hier en waak met Mij …. En Hij kwam bij de discipelen en trof hen slapend aan en Hij zei tegen Petrus: Kon u dan niet één uur met Mij waken?” (Matt. 26:38, 40).
- Job denkt dat zijn lijden hem door de Heere is aangedaan.
“Mijn broeders heeft Hij ver van mij weggedaan; en wie mij kennen, zijn geheel van mij vervreemd. Mijn naaste verwanten blijven weg, en mijn bekenden vergeten mij” (19:13-14).
“… van eer heeft Hij mij beroofd en de kroon van mijn hoofd heeft Hij weggenomen” (19:9). - De Heere Jezus heeft als Koning der Joden Zijn glorieuze kroon laten omwisselen voor een doornenkroon (Matt. 27:29). En dat, terwijl Zijn onderdanen riepen: “Wij hebben geen koning dan de keizer”
(Joh. 19:15, vgl. Hos. 10:3). - Job: “Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik ten onder ga” (19:10).
- De Heere Jezus: “ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen en veracht door het volk” (Ps. 22:7).
- Job: “Maar nu ben ik hun spotlied geworden, en ik ben voor hen tot een spotwoord” (30:9).
- De Heere Jezus: “Allen die mij zien, bespotten mij; zij trekken de lippen op, zij schudden het hoofd en zeggen: Hij heeft zijn zaak aan de HEERE toevertrouwd – laat Die hem bevrijden! Laat Die hem redden, als Hij hem genegen is” (Ps. 22:8-9).
- Job: “Zij hebben een afschuw van mij, zij blijven ver bij mij vandaan, ja, zij sparen mijn gezicht het speeksel niet” (30:10).
- De Heere Jezus: “Mijn gezicht verberg Ik niet voor smaad en speeksel” (Jes. 50:6).
- Job: “Want God heeft mijn tentkoord losgemaakt, en mij vernederd; daarom werpen zij voor mijn gezicht de toom af. Aan de rechterkant staat gespuis op; zij stoten mijn voeten weg, en banen tegen mij hun wegen naar de ondergang, zij breken mijn pad af. Zij bevorderen mijn ellende; geen helper is er onder hen” (30:11-13).
- De Heere Jezus: “Blijf dan niet ver van mij, want de nood is nabij, er is immers geen helper” (Ps. 22:12).
- Job: “Zij komen aan als door een wijde bres; onder verwoesting komen zij aangolven. Verschrikkingen hebben zich tegen mij gekeerd; als een wind achtervolgt men mijn waardigheid, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan. Daarom stort mijn ziel zich nu in mij uit; de dagen van mijn ellende grijpen mij aan” (30:14-16).
- De Heere Jezus: “Als water ben ik uitgestort, ontwricht zijn al mijn beenderen; mijn hart is als was, het is gesmolten diep in mijn binnenste” (Ps. 22:15).
- Job: “’s Nachts doorboort God mijn beenderen in mij, en mijn aderen zijn niet rustig” (30:17)
- De Heere Jezus: “… zij hebben mijn handen en mijn voeten doorboord” (Ps. 22:17).
- Job: “Door Zijn grote kracht is mijn kleed onherkenbaar veranderd; Hij snoert mij in als de kraag van mijn gewaad. Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden aan stof en as” (30:18-19).
- De Heere Jezus: “Ik ben gezonken in bodemloze modder, waarin men niet kan staan; ik ben gekomen in de waterdiepten en de vloed overspoelt mij” (Ps. 69:3).
“U legt mij in het stof van de dood” (Ps. 22:16). - Job: “Zie, ik roep: Geweld! maar ik krijg geen antwoord; ik roep om hulp, maar er is geen recht” (19:7).
“Ik roep tot U, maar U antwoordt mij niet; ik sta daar, maar U let niet op mij” (30:20). - De Heere Jezus: “Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet, en 's nachts, maar ik vind geen stilte” (Ps. 22:3).
- Job: “Als jullie je werkelijk boven mij verheffen, en mijn schande als bewijs tegen mij aanvoeren, weet dan dat God mij neergedrukt heeft, en mij met Zijn vangnet omsingeld heeft” (19:5-6).
“U bent veranderd in een wreedaard tegen mij; met de macht van Uw hand hebt U Zich tegen mij gekeerd” (30:21). - De Heere Jezus: “Maar het behaagde de HEERE Hem te verbrijzelen, Hij heeft Hem ziek gemaakt. Als Zijn ziel Zich tot een schuldoffer gesteld zal hebben, zal Hij nageslacht zien, Hij zal de dagen verlengen; het welbehagen van de HEERE zal door Zijn hand voorspoedig zijn” (Jes. 53:10).
- Job: “En de HEERE zegende het latere leven van Job meer dan zijn eerdere” (42:12).
- Petrus schrijft over de Geest van Christus in de Oudtestamentische profeten die “tevoren getuigde van het lijden dat op Christus komen zou, en ook van de heerlijkheid daarna” (1 Pet. 1:11).
Tegen de Emmaüsgangers zei de Heere Jezus: “Moest de Christus dit niet lijden en zo in Zijn heerlijkheid ingaan? En Hij begon bij Mozes en al de profeten en legde hun uit wat in al de Schriften over Hem geschreven was” (Luk. 24:26-27). Zou Hij ook deze gedeelten uit het boek Job met hen besproken hebben?
- Vgl. Gen. 50:10
- Op voorwaarde dat Jobs leven zou worden gespaard
- Job wist immers: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft ...” (Job 19:25).
Deel dit artikel via