We maken deze keer een sprong naar onder andere hoofdstuk 19, Jobs vijfde toespraak. Hierin beschrijft hij het dieptepunt van zijn ellende, maar ook het hoogtepunt van zijn hoop en vertrouwen op Gods toekomstige verlossing.
In hoofdstuk 19 richt Job zich tot zijn vrienden Elifaz, Zofar en Bildad. Zij hebben hem ervan beschuldigd dat hij de ellende aan zichzelf heeft te wijten. Ofwel: Job oogst wat hij heeft gezaaid. Opmerkelijk genoeg is Job eerder bezorgd over het oordeel over zijn vrienden dan over zichzelf. Hij zegt: “Wees zelf maar bevreesd voor het zwaard, – want woede is een van de misdaden die het zwaard verdienen – opdat jullie weten dat er een oordeel is” (19:29).
In hoofdstuk 47 blijkt dat Job het inderdaad bij het juiste eind heeft. Gods oordeel over hen kan alleen afgewend worden door brandoffers en Jobs voorbede. “Nadat de HEERE deze woorden tot Job gesproken had, gebeurde het dat de HEERE tegen Elifaz, de Temaniet, zei: Mijn toorn is ontbrand tegen u en tegen uw twee vrienden, want u hebt niet juist over Mij gesproken, zoals Mijn dienaar Job. Neem daarom zeven jonge stieren en zeven rammen voor u, en ga naar Mijn dienaar Job. Breng brandoffers voor u en laat Mijn dienaar Job voor u bidden. Want alleen zijn gebed zal Ik aannemen, zodat Ik met u niet doe naar uw dwaasheid; want u hebt niet juist over Mij gesproken, zoals Mijn dienaar Job” (42:7-8). Opvallend daarbij is hoe de Heere Zich met Job vereenzelvigt. Het niet juist spreken over Zijn dienaar Job, beschouwt God als een onjuist spreken over Hemzelf. Denk in dit verband aan de woorden van de Heere Jezus tot Saulus, toen nog een vervolger van de gemeente: “Saul, Saul, waarom vervolgt u Mij?” (Hand. 9:4). Een bewijs van Christus’ vereenzelviging met Zijn gemeente.
De koning van de verschrikkingen
Heel opmerkelijk zijn de woorden van Bildad in het voorgaande hoofdstuk, die een profetische betekenis lijken te hebben.1 “Zijn vertrouwen zal uit zijn tent gerukt worden; dat doet hem voortschrijden naar de koning van de verschrikkingen” (18:14).
Vergelijkbare woorden van Bildad lezen we al in zijn eerste toespraak: “Zo zijn de paden van allen die God vergeten; de hoop van de huichelaar vergaat. Hij zal walgen van waar hij eerst zijn hoop op stelde; zijn vertrouwen zal spinrag blijken te zijn. Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet blijven staan; hij zal het vastgrijpen, maar het zal niet staande blijven” (8:13-15). Nu krijgen deze woorden een concrete profetische lading, want wie is die koning van de verschrikkingen?
Sommige uitleggers lezen het als een aanduiding van de dood. Ik denk dat we een grote sprong in de tijd moeten maken en een verband moeten leggen met Daniël 8: “wanneer de afvalligen de maat hebben volgemaakt, zal er een meedogenloze koning opstaan, bedreven in slinkse streken” (vs. 23). In Daniël 11:21 wordt deze koning aangeduid als een verachtelijk man, die de koninklijke waardigheid niet gegeven zal worden, maar zelf zal toe-eigenen.
Hoe komt de mens bij die koning terecht? Het antwoord luidt: “Zijn vertrouwen zal uit zijn tent gerukt worden; dat doet hem voortschrijden naar de koning van de verschrikkingen” (18:14). Hoe dat werkt lezen we in 2 Thessalonicenzen 2, als de wetteloze wordt geopenbaard “wiens komst overeenkomstig de werking van de satan is, met allerlei kracht, tekenen en wonderen van de leugen, en met allerlei misleiding van de ongerechtigheid in hen die verloren gaan, omdat zij de liefde voor de waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden. En daarom zal God hun een krachtige dwaling zenden, zodat zij de leugen geloven” (vers 9-11).
Vernedering voorafgaand aan verhoging
Die koning van de verschrikkingen heeft zichzelf groot gemaakt, als ‘een kleine hoorn die uitzonderlijk groot werd’ (Dan. 8:9). In Job 19:5-6 zien we daarentegen een vernedering, die aan de verhoging door God Zelf vooraf zal gaan. Tegen zijn elitair gedragende vrienden zegt Job: “Als jullie je werkelijk boven mij verheffen, en mijn schande als bewijs tegen mij aanvoeren, weet dan dat God mij neergedrukt heeft, en mij met Zijn vangnet omsingeld heeft.” Job blijft Gods hand in zijn lijden zien, waarbij zijn vrienden een instrument lijken te zijn. “Hoelang blijven jullie mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?”, luidt Jobs aanklacht (19:2). Hetzelfde woord ‘verbrijzelen’ vinden we in Jesaja 53:5, waar we een lijn ontdekken tussen Jobs lijden en dat van de Messias: “Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld.”
En dan zegt Job verbitterd: “Jullie hebben mij nu al tien keer schande aangedaan; jullie schamen je niet om mij zo hard te behandelen” (19:3).
‘Tien keer’ staat in het Hebreeuwse woordgebruik voor een eindeloze reeks. Zo zegt Jakob tegen Lea en Rachel over hun vader Laban: “Jullie vader heeft mij echter bedrogen en mijn loon wel tien keer veranderd” (Gen. 31:7). Hetzelfde lezen we over de aanklacht van de HEERE tegen Israël: “Want al de mannen die Mijn heerlijkheid gezien hebben en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben en niet naar Mijn stem hebben geluisterd” (Num. 14:22, zie ook Neh. 4:12; Dan. 1:20).
Met de woorden: “Maar ook als ik werkelijk gedwaald heb, zal mijn dwaling dan toch bij míj overnachten?” (vs. 4), geeft Job indirect aan dat hij het principe kende van belijdenis van zonden, zodat inderdaad de dwaling niet bij hem zou overnachten. Of zoals Paulus schrijft met een aanhaling uit Psalm 4:5: “Word boos, maar zondig niet; laat de zon niet ondergaan over uw boosheid...” (Ef. 4:26).
Het lijden van Job en de Messias
En dan herkennen we opnieuw een overeenkomst tussen Jobs lijden en dat van de Messias:
- Job: “Zie, ik roep: Geweld! maar ik krijg geen antwoord; ik roep om hulp, maar er is geen recht” (vs. 7).
- De Heere Jezus: “Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten, bent U ver van mijn verlossing, van de woorden van mijn jammerklacht? Mijn God, ik roep overdag, maar U antwoordt niet, en 's nachts, maar ik vind geen stilte” (Ps. 22:2-3, zie ook Ps. 42:10-11).
- Job: “Van mijn eer heeft Hij mij beroofd, en de kroon van mijn hoofd heeft Hij weggenomen. Hij heeft mij aan alle kanten afgebroken, zodat ik ten onder ga, en heeft mijn hoop losgetrokken als een boom. Hij heeft Zijn toorn tegen mij laten ontbranden, en mij tegenover Hem beschouwd als één van Zijn vijanden. Zijn troepen zijn tezamen gekomen, zij hebben hun weg naar mij gebaand, en zich gelegerd rondom mijn tent. Mijn broeders heeft Hij ver van mij weggedaan; en wie mij kennen, zijn geheel van mij vervreemd. Mijn naaste verwanten blijven weg, en mijn bekenden vergeten mij” (19:9-14).
- De naaste verwanten die wegblijven en zijn bekenden die hem vergeten zijn (vs. 14), doen denken aan de profetie van Zacharia 13:7: “Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder en tegen de Man Die Mijn Metgezel is, spreekt de HEERE van de legermachten. Sla die Herder en de schapen zullen overal verspreid worden.”
- Job: “Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen mij als een vreemde; een buitenstaander ben ik in hun ogen” (19:15). ‘Huisgenoten’ staan voor degenen die bij hem te gast waren, zoals dat in het Oosten gebruikelijk was. Maar zelfs zij beschouwen Job als een vreemde. Maar Jobs vernedering gaat nog dieper: “Ik riep mijn dienaar, maar hij antwoordt niet; ik moet hem smeken met mijn mond. Mijn adem is vreemd voor mijn vrouw; en ik stink voor de kinderen van mijn buik” (19:16-17). De stank die Job omringde is mogelijk het gevolg van zijn ziekte. De uitdrukking ‘kinderen van mijn buik’ hebben mogelijk de betekenis van ‘stamgenoten’. Jobs kinderen waren immers allen omgekomen. Hoezeer doen deze woorden denken aan Jesaja 53:3: “Hij was veracht, de onwaardigste onder de mensen, een Man van smarten, bekend met ziekte, en als iemand voor wie men het gezicht verbergt; Hij was veracht en wij hebben Hem niet geacht”.
- En dan volgt de ontknoping: “Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is er voor ons genezing gekomen” (Jes. 53:5).
Kunnen we ook deze tekst toepassen op Job? Zijn lijden is toch geen plaatsvervangend lijden? Daarbij komt dat op diverse momenten tijdens zijn lijden hij niet de juiste woorden sprak. Toch denk ik dat we een lijn kunnen trekken naar een ander aspect van Jezus’ lijden, zoals verwoord in Hebreeën 5:8-9: “Hoewel Hij de Zoon was, heeft Hij toch gehoorzaamheid geleerd uit wat Hij heeft geleden. En toen Hij volmaakt was geworden, is Hij voor allen die Hem gehoorzamen, een oorzaak van eeuwige zaligheid geworden.”
Die oorzaak van eeuwig heil door Zijn dood en opstanding kunnen we niet toepassen op Job. Maar wel de gehoorzaamheid waarmee hij zijn lijden heeft ondergaan, waardoor satan openlijk in het ongelijk wordt gesteld. Job zegt God níet ‘in Zijn aangezicht vaarwel’, zoals satan had voorspeld (1:5, 11). Zegt Job eerst nog: “Mijn beenderen kleven aan mijn huid en aan mijn vlees; en slechts mijn tandvlees bleef mij over (19:20), vijf verzen later belijdt hij: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Ik zelf zal Hem aanschouwen, en mijn ogen zullen Hem zien, niet een vreemde; mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste.” En zo leidt de weg van lijden uiteindelijk tot heerlijkheid.
1. Denk in dit verband aan Bileam, die bereid was Israël te vervloeken, maar door God werd gebruikt voor bijzondere profetische uitspraken.
Deel dit artikel via