Vanaf hoofdstuk 37 doorbreekt God Zijn stilzwijgen. In plaats van Job te informeren over de aanleiding voor zijn lijden, bevraagt de Heere hem over zijn kennis waarmee hij zich voor God meende te kunnen verdedigen. God lijkt daarbij soms gebruik te maken van een vleugje ironie om de verhouding tussen Hem en Job in de juiste proportionaliteit terug te brengen. Na Jobs hart te hebben geraakt, krijgt hij zijn verloren bezittingen verdubbeld terug.
Op de vraag van de HEERE “Zal hij die een rechtszaak voert met de Almachtige, Hem onderwijzen? Laat hij die God ter verantwoording roept, daarop antwoorden”, antwoordt Job: “Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden; twee keer, maar ik zal niet verdergaan” (39:34-38). Job belijdt daarmee voor zijn beurt gesproken te hebben.
Maar de Heere is nog niet klaar met Job. Als gevolg van zijn overmoed om met de Rechter van hemel en aarde in het gericht te treden, spreekt de Heere in hoofdstuk 40 opnieuw strenge woorden: “Wilt u ook Mijn recht vernietigen? Wilt u Mij schuldig verklaren, opdat u zelf rechtvaardig bent?” (vs. 3).
Ontzagwekkende dieren
Vervolgens bepaalt God Job bij enkele ontzagwekkende dieren, die kennelijk in zijn tijd nog geleefd hebben. Ze zijn voor de mens ontembaar, omdat ze vele malen zijn kracht overtreffen. Als eerste noemt God de Behemoth, die in vers 14 letterlijk wordt voorgesteld als het begin van Zijn werken.1 “Zie toch, de Behemoth, die Ik gemaakt heb, evenals u, hij eet gras zoals een rund. Zie toch zijn kracht in zijn lendenen, en zijn sterkte in de spieren van zijn buik. Als hij wil, is zijn staart als een ceder; de pezen van zijn dijen zijn samengevlochten. Zijn beenderen zijn als staven brons; zijn gebeente is als ijzeren stangen. Hij is de voornaamste van Gods werken;1 Hij Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard verschaft … Zie, als de rivier wild wordt, beeft hij niet; hij blijft kalm wanneer de Jordaan opbruist tegen zijn bek. Kan iemand hem bij zijn ogen vangen? Kan iemand hem met strikken de neus doorboren?” (vs. 10-19)
Vanaf vers 20 worden 34 verzen gewijd aan de Leviathan, waarvan God zegt: “Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder angst te zijn. Hij kijkt neer op alles wat hoog is, hij is koning over alle trotse jonge dieren” (41:24-25).
We komen deze Leviathan ook tegen als zeedier in Psalm 104:25-27: “Daar ligt de zee, groot en wijd uitgestrekt; daar leeft krioelend gedierte, niet te tellen, kleine dieren en grote. Daar varen de schepen, daar gaat de Leviathan, die U gevormd hebt om hem erin te laten spelen. Zij allen wachten op U, dat U hun voedsel geeft op zijn tijd”.
Maar deze Leviathan staat ook symbool voor het kwaad: “Ú hebt de koppen van de Leviathan verbrijzeld, U hebt hem tot voedsel gegeven aan het volk in de woestijn” (Ps. 74:14, vgl. Job 38:8). Het doet denken aan het beest uit de zee (Opb. 13), die straks heerschappij zal hebben over de volken, totdat … “Op die dag zal de HEERE vergelding doen met Zijn hard, groot en sterk zwaard aan de Leviathan, de snelle slang, ja, de Leviathan, de kronkelende slang; Hij zal het monster dat in de zee is, doden” (Jes. 27:1).
Job breekt
Na deze woorden van God breekt Job compleet en belijdt hij: “Ik weet dat U alles vermag, en geen plan is onmogelijk voor U” (42:2).
Job mag dan geen antwoord op zijn vragen over het lijden hebben gekregen, hij weet dat hij zich volkomen kan toevertrouwen aan Hem die alles vermag, en voor Wie geen plan, noch de uitvoering ervan, onmogelijk is. Op Gods vraag in vers 3: “Wie is hij, zegt U, die Mijn raad verbergt zonder kennis?”, is Jobs antwoord: “Zo heb ik verkondigd wat ik niet begreep, dingen die te wonderlijk voor mij zijn en die ik niet weet.”
Kortom, Job moet terugkomen op Zijn overtuiging de Heere als een vorst tegemoet te kunnen treden (31:37) en in staat te zijn om al Zijn vragen te beantwoorden. De rollen zijn inmiddels omgekeerd.
Overtuigd van zijn eigen nietigheid zegt Job: “Ik zal U ondervragen: maak het mij bekend! Alleen door het luisteren met het oor had ik U gehoord, maar nu heeft mijn oog U gezien. Daarom veracht ik mijzelf en ik heb berouw, op stof en as” (Job 42:4-6).
Hoe belangrijk is het om Gods almacht en soevereiniteit door Zijn Geest te leren verstaan. Elihu had gelijk toen hij zei: “Voorwaar, het is de Geest van God in de sterveling, en de adem van de Almachtige, die hen verstandig maakt” (32:8).
Wellicht dat Paulus ook deze woorden in gedachten heeft gehad toen hij bad voor de gelovigen te Efeze: “opdat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader van de heerlijkheid, u de Geest van wijsheid en van openbaring geeft in het kennen van Hem.” (1:17)
Job in ere hersteld
Prachtig om te zien hoe God uiteindelijk Job in ere herstelt. Eerst mag hij - zoals hij deed voor zijn kinderen - weer als priester optreden voor zijn drie vrienden door middel van het brengen van offers en gebed (42:8-9). Ze hadden immers Gods toorn opgewekt door ‘niet juist over God te spreken, zoals Zijn dienaar Job” (42:7-8).2 Vervolgens lezen we: “En de HEERE bracht een omkeer in het levenslot van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden. De HEERE vermeerderde alles wat Job bezeten had tot het dubbele toe” (42:10). Eigenlijk lag de wending die God in Jobs lijden teweeg zou brengen al in de woorden van Elifaz verborgen, toen hij zei: “Gewen je toch aan Hem en heb vrede; daardoor zal het goede over je komen” (22:21).
Wat een troostrijke woorden ook voor ons! Aan Hem gewennen, hoe diep de weg ook gaat, en zo Zijn vrede te morgen ervaren.
Parallel met Israëls toekomstige heerlijkheid
Het contrast met de fase van Jobs lijden kan bijna niet groter zijn. Toen constateerde hij nog: “Mijn naaste verwanten blijven weg, en mijn bekenden vergeten mij” (19:14). Nu waren zij teruggekeerd en “betuigden hem hun medeleven en vertroostten hem over al het onheil dat de HEERE over hem gebracht had. Zij gaven hem ieder een geldstuk en een gouden ring” (42:11).
Naast de verdubbeling van zijn oorspronkelijke bezittingen (42:10), gaf God hem ook zonen en dochters terug (42:13).
Zoals we al in eerdere afleveringen zagen, herkennen we ook hier weer een duidelijke parallel met het lijden en de toekomstige heerlijkheid van Israël: “En u zult zeggen in uw hart: Wie heeft deze kinderen voor mij voortgebracht, aangezien ik van kinderen beroofd en eenzaam was, verbannen en verdreven? Deze kinderen – wie heeft ze grootgebracht? Zie, ik was alleen overgebleven. Deze kinderen – waar waren die? Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik zal Mijn hand opheffen naar de heidenvolken, naar de volken zal Ik Mijn banier omhoogsteken. Dan zullen zij uw zonen brengen in de armen, en uw dochters zullen gedragen worden op de schouder. En koningen zullen uw verzorgers zijn en hun vorstinnen uw voedsters. Zij zullen zich voor u neerbuigen met het gezicht ter aarde en zij zullen het stof van uw voeten likken. U zult weten dat Ik de HEERE ben: zij zullen niet beschaamd worden die Mij verwachten” (Jes. 49:21-23).
Prachtig is ten slotte de conclusie en de les die Jakobus trekt uit de geschiedenis van Job: “Zie, wij prijzen hen gelukzalig die volharden. U hebt gehoord van de volharding van Job, en u hebt de uitkomst van de Heere gezien, dat de Heere vol ontferming is en barmhartig” (5:11). Dat ook wij – misschien soms langs diepe wegen – tot dat rijke inzicht mogen komen!
Jobs Verlosser, Getuige en Pleitbezorger
Zo ging Jobs hoop, toen nog in zijn nood, in vervulling: “Ik weet echter: mijn Verlosser leeft, en Hij zal ten laatste over het stof opstaan. En als zij na mijn huid dit doorknaagd hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen. Ik zelf zal Hem aanschouwen, en mijn ogen zullen Hem zien, niet een vreemde; mijn nieren bezwijken van verlangen in mijn binnenste” (Job 19:25-27). Wie die Verlosser is, omschrijft hij al in 16:19: “Ook nu, zie, in de hemel is mijn Getuige, en mijn Pleitbezorger is in de hoogten”.
Het zijn enkele van de vele prachtige profetische getuigenissen van de Messias; de grote Verlosser, de waarachtige Getuige (Opb. 3:14) en Pleitbezorger. Want “Wie is het die verdoemt? Christus is het Die gestorven is, ja wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook aan de rechter hand van God is, Die ook voor ons pleit” (Rom. 8:34). En ja, satan, die God had uitgedaagd met zijn aanklacht dat Job God alleen maar diende omwille van aards gewin (1:9-11), delft het onderspit. Hij die meende Job te kunnen breken door hem ook zijn gezondheid af te nemen, was getuige van de realiteit van de prachtige slotwoorden: “Job leefde daarna nog honderdveertig jaar, en hij zag zijn kinderen en de kinderen van zijn kinderen, vier generaties. En Job stierf, oud en van dagen verzadigd” (42:16-17).
- ‘voornaamste’ (Hebr. reshit, ook vertalen met ‘begin’), ‘werken’ (Hebr.: ‘darechei-el’ te vertalen met ‘wegen van God)
- Dat Job uiteindelijk wel goed over God sprak blijkt uit zijn belijdenis (42:1-6)
Deel dit artikel via