Hoe komen we tot een Bijbelse Israëlvisie?
‘Visie op Israël’, de christelijke theologie heeft er door de eeuwen heen een heel aantal in grote verscheidenheid voortgebracht. Hoe dat kan? Wel, theologie is geen wiskunde waar de uitkomst objectief en absoluut vastgesteld kan worden. De christelijke theologie kent veel stromingen, die allen via hun eigen route tot eigen inzichten leiden.
Is er dan geen objectieve waarheid? Zijn er geen ijkpunten waaraan we onze – in dit geval - Israëlvisies kunnen toetsen? Ik denk het wel, mits we tenminste enkele belangrijke uitgangspunten hanteren, die de Bijbel ons aanreikt. In deze eerste aflevering behandelen we een aantal essentiële basiswaarheden omtrent Gods Woord, waarna we in een volgende aflevering enkele veel gehoorde uitspraken over Israël aan de Bijbel willen toetsen.
ONFEILBAARHEID VAN DE BIJBEL
De Bijbel is het onfeilbare Woord van God. De Bijbel bevat niet het Woord van God, maar is het Woord van God en als zodanig boven alle menselijke kritiek en invloedsfeer verheven. De psalmist zegt: “Voor eeuwig, HEERE, staat Uw woord vast in de hemel” (Ps. 119:89). Niet bereikbaar voor, noch manipuleerbaar door de menselijke rede. En dat bepaalt ons bij Gods soevereine Wezen als de IK BEN, de volmaakt in Zichzelf Bestaande. Opvallend hoe Paulus in zijn brieven deze waarheid meerdere keren onderstreept. Zo omschrijft hij de hoop van het Evangelie als ‘wat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord en in geen mensenhart is opgekomen’ (1 Kor. 2:9) en vermaant zijn lezers met: “wie heeft de gedachten van de Heere gekend, dat hij Hem zal onderrichten?” (1 Kor. 2:16). “Want wie heeft de gedachten van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?” (Rom. 11:34). Gods gedachten gaan buiten de menselijke raad om en zijn voor de mens onbereikbaar, tenzij de Heere ze openbaart! We spreken daarom over de zelfopenbaring van God. En dat brengt ons bij het tweede uitgangspunt: de Bijbel verklaart zichzelf.
DE BIJBEL VERKLAART ZICHZELF
Als de Bijbel niet zichzelf zou verklaren, zou er in feite geen objectieve waarheid bestaan, maar alleen projecties van menselijke interpretaties en zienswijzen. Dan zouden Bijbelse waarheden zich laten inkleuren door de bedding van allerhande cultuur-, wereld-, mens- en maatschappijvisies. Denk bijvoorbeeld aan de remon- stranten met hun affiches: ‘Mijn god trouwt ook homo’s’. Die god is niet meer dan een menselijke projectie en is in feite de uiterste consequentie van het loslaten van de grote beginselen: De Zelfopenbaring van God, de onfeilbaarheid van Zijn Woord en de verklaring die Hij er Zelf ingelegd heeft.
Elementen die Petrus verwoordt met: “Want wij zijn geen kunstig bedachte verzinsels gevolgd ...” (2 Pet. 1:16);
“de profetie is destijds niet voortgebracht door de wil van een mens, maar heilige mensen van God, door de Heilige Geest gedreven, hebben gesproken” (2 Pet. 1:21), met als logische consequentie dat “geen enkele profetie van de Schrift een eigenmachtige uitleg toelaat” (2 Pet. 1:20).
GEESTELIJK INZICHT EN LEVENSWANDEL
Is de onthulling van Bijbelse waarheden dan niet meer dan een taalkundig proces dat desnoods door een ingenieus computerprogramma tot stand gebracht zou kunnen worden? Nee, gelukkig niet. Er is nog een essentieel element, namelijk de verlichting van Gods Geest die de gelovige bij zijn wedergeboorte ontvangt (Ef. 1:13). Een belangrijke voorwaarde, want: “de natuur- lijke mens neemt de dingen van de Geest van God niet aan, want ze zijn dwaasheid voor hem. Hij kan ze ook niet leren kennen, omdat ze geestelijk beoordeeld worden” (1 Kor. 2:14). Het verstaan van Gods Woord vereist geestelijk inzicht en geestelijk inzicht vereist een geestelijke levenswandel. Als dat - zoals bij de Korintieërs – ontbreekt, blokkeert dat in feite het proces om tot dieper geestelijk inzicht te komen. Vandaar dat de apostel in het volgende hoofdstuk schrijft: “Ik heb u met melk gevoed en niet met vast voedsel, want u kon dat nog niet verdragen; ja, u kunt dat ook nu nog niet, want u bent nog vleselijk. Als er immers onder u afgunst is en ruzie en tweedracht, bent u dan niet vleselijk en wandelt u dan niet naar de mens?” (1 Kor. 3:2-3). Vleselijk denken en ‘wandelen naar de mens’ blust de Geest uit
(1 Thess. 5:19). Een probleem waar ook de Hebreeën mee van doen hadden, getuige de vermaning die zij kregen: “Want hoewel u, gelet op de tijd, leraars zou moeten zijn, hebt u weer iemand nodig die u onderwijst in de grondbeginselen van de woorden van God. U bent geworden als mensen die melk nodig hebben en niet vast voedsel” (Heb. 5:12).
BEREEËRS
Na een van onze lezingen brak laatst een pittige discussie los. Een van de aanwezigen mailde ons later over zijn teleurstelling dat er over het onderwerp Israël zoveel verdeeldheid bestaat. Maar zou die verdeeldheid niet kleiner worden als we het voorbeeld van de gelovigen in Berea volgden; “zij ontvingen het Woord met grote bereidwilligheid en onderzochten dagelijks de Schriften om te zien of die dingen zo waren” (Hand. 17:11). Hoe groot ook het gezag van hun bijbelleraren (Paulus en Silas) was, zij gingen niet af op menselijke visies, maar toetsten alles aan Gods Woord. Zij ‘beproefden alle dingen en behielden het goede’ (1 Thess. 5:21).
CONTEXT
Hoe deden de Bereeërs dat? Ongetwijfeld zullen zij de door Paulus en Silas genoemde Schriftplaatsen niet alleen hebben opgezocht, maar ook zijn nagegaan of hun verklaring met de context overeenstemde. Wie deze namelijk negeert, kan de Bijbel alles laten zeggen wat hij wil. Allerhande vooringenomen standpunten kunnen moeiteloos met losse willekeurig gekozen Bijbelteksten worden ondersteund. We zullen in deel twee van deze serie daarvan enkele voorbeelden geven, waarvan nu alvast één.
Stelling: “De verspreiding van het Evangelie onder het Joodse volk zou nutteloze en nodeloze moeite zijn. Er staat immers geschreven dat ‘heel Israël zalig zal worden’”.
Inderdaad staat dat in Romeinen 11:26. Maar wat is de context? Daarvoor geven we de hele tekst: “En zo (!) zal heel Israël zalig worden, zoals geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob”.
Wat blijkt nu uit de context?
1. Dat de focus niet ligt op dat heel Israël zalig zal
worden, maar hoe heel Israël zalig zal worden, namelijk door de Verlosser, de Heere Jezus Christus, Die hun goddeloosheden zal afwenden.
2. Het gaat hier niet om het eeuwig behoud van de individuele Jood die nu leeft, maar om de redding van het volk in de toekomst, namelijk ten tijde dat ‘de Verlosser uit Sion zal komen’.
3. Wat bedoelt de Bijbel hier met ‘heel Israël’? Om die vraag te beantwoorden moeten we de bredere context nagaan. We lezen namelijk in Romeinen 9:6 “Ik zeg dit niet alsof het Woord van God vervallen is, want niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël”. Uit het daaropvolgende gedeelte blijkt het ware Israël, het door Jesaja voorzegde gelovig overblijfsel te zijn. Paulus citeert: “En Jesaja roept over Israël uit: “Al zou het getal van de Israëlieten zijn als het zand van de zee, slechts het overblijfsel zal behouden worden”. Dat overblijfsel betreft degenen “die de Naam van de Heere zullen aanroepen en zalig zullen worden” (Rom. 10:13, zie ook: Joël 2:32; Hand. 2:21). Overigens als elke Jood (in de betekenis van heel Israël) behouden zou worden, waarom had Paulus dan zo’n ‘bron van droefheid en een voortdurende smart over zijn familieleden’ (Rom. 9:2-3)?
HEILSHISTORISCH LEZEN
Wie let op de context, zal zich ook bewust zijn van het belang om de Bijbel heilshistorisch te lezen. Dat wil zeggen, oog te hebben voor de verschillende historische ontwikkelingsfasen. Zo citeren we graag troostrijke teksten uit Psalm 139 zoals: “Ú kent mijn zitten en mijn opstaan, U begrijpt van verre mijn gedachten”. Maar bidden we ook Davids gebed in dezelfde Psalm: “Zou ik niet haten, HEERE, wie U haten, walgen van wie tegen U opstaan? Ik haat hen met een volkomen haat, mijn eigen vijanden zijn het”? Ik heb het nooit iemand horen bidden. Waarom niet? Het is toch Bijbels en de Schrift kan toch niet gebroken worden (Joh. 10:35)? Inderdaad, maar het betreft hier een fase in Gods heilsplan waarin Israël een theocratie was en rechtstreeks onder hemelse heerschappij en rechtspraak stond. Het was de tijd van de ‘oorlogen van de HEERE’, die zich niet alleen afspeel- den in de hemelse gewesten (Ef. 6), maar ook letterlijk en fysiek op aarde (1 Sam. 25:28).
ONDERSCHEID TUSSEN VERKLARING EN TOEPASSING
Oog hebben voor de context betekent ook: onderscheid maken tussen verklaring en toepassing. Wie de gelijkenis leest van ‘de barmhartige Samaritaan’ zal daar wellicht een praktische toepassing aan verbinden: ‘goed zijn voor je naaste’.
Maar nu de verklaring? Want wie is mijn naaste? Dat was namelijk de vraag van de wetgeleerde waarop de Heere antwoord geeft (Luk. 10:29). Wie zorgvuldig leest, komt tot dezelfde conclusie als hij: “Degene die hem (de gewonde man) barmhartigheid bewezen heeft”. Dus niet degene die hulp ontvangt, was de naaste, maar Die hulp geeft, oftewel Jezus Zelf (door Zijn vijanden aangeduid als Samaritaan, zie Joh. 8:48).
WOORD EN WOORDEN
Prachtig als we de Bijbel vanuit de grondtekst kunnen lezen, maar als we daartoe niet in staat zijn, bevinden we ons nog niet op het drijfzand van soms incoherente vertalingen. Zonder in te gaan op tal van hulpmiddelen die ons hierbij van dienst kunnen zijn, geeft de Bijbel ook zelf de betekenis van woorden. Belangrijk, want woorden zijn de elementaire bouwstenen van het grotere bouw- werk. Ook hier blijkt de context veelal betekenis te geven aan het betreffende woord. Vooral als we de plaats opzoeken waar het woord voor de eerste keer voorkomt. Als voorbeeld noemen we de drie woorden: ‘geloof’, ‘toerekenen’ en ‘gerechtigheid’, die we alle drie voor het eerst tegenkomen in Genesis 15:6: “En hij (Abraham) geloofde in de HEERE, en Die rekende hem dat tot gerechtigheid”. Onmiddellijk zien we de betekenis van deze drie woorden uit hun onderlinge samenhang. In Gods administratie wordt geloof tot gerechtigheid gerekend. Het is de kern van het Evangelie en de rode draad van Genesis tot Openbaring.
OPENSTAAN VOOR CORRECTIE
Gods Woord het hoogste gezag toekennen, betekent soms ook buigen voor nieuwe inzichten, zoals Apollos deed in Handelingen 18. Deze uit Alexandrië afkomstige Joodse geleerde was niet alleen een ‘welsprekend man’, maar hij was ook ‘kundig op het gebied van de Schriften’ (vs. 24). Zijn ontzag voor het gezag van Gods Woord kwam onder andere tot uitdrukking in het feit dat hij “nauwkeurig sprak en de zaken van Heere onderwees” (vs. 25). Desalniettemin was er een leemte in zijn kennis: “Hij wist alleen van de doop van Johannes”.
Reden voor het uit Rome gevluchte Joodse echtpaar, Aquila en Priscilla om hem apart te nemen (dus niet in het openbaar!) en hem de weg van God nauwkeuriger uit te leggen (vs. 24-26). Maar hij sprak toch al nauwkeurig over de zaken van de Heere? Ja, maar als het gaat om de waarheden van Gods Woord kunnen we niet nauwkeurig genoeg zijn. Hoe bijzonder dat de geleerde Apollos zich welwillend door (de wellicht minder geletterde) Aquila en Priscilla liet onderrichten. Alleen geleerdheid is namelijk geen garantie voor geestelijk inzicht. Sterker nog, de regel is veeleer dat God “het dwaze van de wereld heeft uitverkoren om de wijzen te beschamen, en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren om het sterke te beschamen” (1 Kor. 1:27). En dat brengt ons bij het volgende principe: openbaring en verberging.
OPENBARING EN VERBERGING
Als de 70 discipelen verblijd terugkeren van hun zendingsreis en de Heere hen gelukkig prijst omdat hun namen in de hemel staan opgeschreven, volgt een opmerkelijk gebed: “Op dat moment verheugde Jezus Zich in de geest en zei: Ik dank U, Vader, Heere van de hemel en van de aarde, dat U deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze aan jonge kinderen hebt geopenbaard. Ja, Vader, want zo was het Uw welbehagen. Alle dingen zijn Mij overgegeven door Mijn Vader; en niemand weet Wie de Zoon is dan de Vader, en Wie de Vader is dan de Zoon, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren” (Luk. 10:21-22). Opnieuw worden we bepaald bij de Zelfopenbaring van God, maar nu heel uitdrukkelijk in en door Zijn Zoon en aan wie de Zoon het wil openbaren.
Er is hier namelijk sprake van verbergen en openbaren. De Heere openbaart dingen aan jonge kinderen, maar verbergt deze voor wijzen en verstandigen. Dat de Heere hier ‘jonge kinderen’ stelt tegenover ‘verstandigen’ heeft niet zozeer met leeftijd te maken, als wel met de geloofs- houding van een kind dat - in tegenstelling tot ‘de verstandige’ - wijsheid en kennis niet bij zichzelf zoekt. Het gaat hier dus niet om een algemene diskwalificatievan verstandigen (zoals Apollos), maar om een diskwalificatie van zelfvertrouwen tegenover godsvertrouwen. Denk in dit verband aan de woorden van Psalm 119:130: “Het opengaan van Uw woorden geeft licht, het schenkt eenvoudigen inzicht”.
CHRISTUS, DE SLEUTEL TOT KENNIS
In Lukas 11:52 komt de Heere Jezus met een ernstig verwijt: “Wee u, wetgeleerden, want u hebt de sleutel van de kennis weggenomen. Zelf bent u niet binnengegaan en u hebt hen die binnengingen, tegengehouden”. Welke sleutel van kennis bedoelt de Heere? We zagen het antwoord al eerder: Hijzelf is die Sleutel. Ze hadden Hem vanuit de Schriften kunnen herkennen, maar wilden Hem - via de dood - letterlijk wegnemen. In Johannes 5:39-40 is de boodschap zo mogelijk nog duidelijker, als Hij zegt: “U onderzoekt de Schriften, want u denkt daardoor eeuwig leven te hebben, en die zijn het die van Mij getuigen. En toch wilt u niet tot Mij komen opdat u leven hebt”. Deze ‘verstandigen’ meenden door onderzoek in de Schriften het leven te verdienen. Maar eeuwig leven is geen beloning voor inspanning, het is een gave op basis van genade. En de Gever is de Zoon. Maar, zo constateert de Heere, “toch wilt u niet tot Mij komen opdat u leven hebt”. Ze ontnamen zichzelf de sleutel, gingen het leven niet binnen en – erger nog - verhinderden anderen om binnen te gaan.
CHRISTUS, DE BRON VAN WIJSHEID EN KENNIS
Ooit was Saulus van Tarsus een exponent van deze groep ‘verstandigen’. Luister maar naar zijn getuigenis: “Hoe- wel ik reden heb om ook op het vlees te vertrouwen; als iemand anders denkt te kunnen vertrouwen op het vlees, ik nog meer: besneden op de achtste dag, uit het geslacht van Israël, van de stam Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, wat de wet betreft een Farizeeër, wat ijver betreft een vervolger van de gemeente, wat de rechtvaardigheid betreft die in de wet is, onberispelijk” (Fil. 3:4-6). “Maar”, zo laat deze uitnemende leerling van Gamaliël erop volgen, “wat voor mij winst was, dat heb ik om Christus' wil als schade beschouwd. Ja, beslist, ik beschouw ook alles als schade vanwege de voortreffelijkheid van de kennis van Christus Jezus mijn Heere ...” (Fil. 3:7-8). Waarom verbleekt alle kennis bij ‘de voortreffelijkheid van de kennis van Christus’? Omdat “in Hem al de schatten van de wijsheid en van de kennis verborgen zijn” (Kol. 2:3).
SPREUKEN 30
En dat is bepaald niet slechts een nieuwtestamentische openbaring. We vinden deze personificatie van de wijsheid ook al in het boek Spreuken. “Wie is er naar de hemel opgestegen en vandaar neergedaald? Wie heeft de wind in zijn handen verzameld? Wie heeft de wateren in een kleed gebonden? Wie heeft alle einden der aarde vastgesteld? Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon, u weet het immers?” (Spr. 30:4). Het antwoord op deze zes vragen vinden we in hoofdstuk 8, waar de wijsheid wordt belichaamd door een Persoon: “Bij Mij is raad en wijsheid. Ik ben Inzicht, bij Mij is kracht. Door Mij regeren koningen, verordenen vorsten gerechtigheid. Door Mij heersen vorsten, en edelen, alle rechters op aarde. Ik heb lief wie Mij liefhebben, en wie Mij ernstig zoeken, zullen Mij vinden” (vs. 14-17). “Want wie Mij vindt, vindt het leven en verkrijgt de goedgunstigheid van de HEERE. Wie echter tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan. Allen die Mij haten, hebben de dood lief” (Spr. 8:35-36).
CHRISTUS, DE VERVULLING EN VERVULLER VAN AL GODS BELOFTEN
Behalve dat de Schriften van Hem getuigen en de Geest van Christus dit getuigenis door de profeten heeft laten optekenen (1 Pet. 1:11), is Hijzelf het Woord, alsmede de Vervuller en Vervulling van al Gods beloften. “Immers, zovele beloften van God als er zijn, die zijn in Hem ja en in Hem amen, tot verheerlijking van God door ons” (2 Kor. 1:20). Vandaar dat het Nieuwe Testament begint met “Het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham”. Als Zoon van David is Hij de Erfgenaam van al Gods beloften aan David gedaan en als Zoon van Abraham is Hij de Erfgenaam van alle beloften aan Abraham (zie ook Gal. 3:17). Maar dat niet alleen, Hij is volgens het geslachtsregister in Lukas 3 ook de Zoon van Adam en dus de Erfgenaam van de schep- ping zoals die Adam voor zijn zondeval toebehoorde (vgl. Ps. 8). En tot slot is Hij als Zoon van God (typering van het Johannesevangelie); de Erfgenaam van alle dingen. Deelhebben aan de Erfgenaam betekent, deelhebben aan de complete erfenis. “Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Amen” (Rom. 11:36).
Op deze wijze de Schrift bestuderen is natuurlijk geen garantie voor een juist en volledig inzicht. Ons kennen is immers nu nog ten dele. Dat ontslaat ons echter niet van de verantwoordelijkheid om zorgvuldig Gods plan met Israël te bestuderen. Een plan, waarvoor Hij de moeite genomen heeft ons zoveel details ervan te onthullen.